Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1],
[appellante 2],
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 79893/HA ZA 11-353)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
Het beroep van [appellanten c.s.] in verband met de betalingsafspraak met Beter Kozijn op de redelijkheid en billijkheid verwerpt het hof nu – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet valt in te zien hoe daaruit voor LaSer in haar kredietrelatie tot [appellanten c.s.] de plicht zou kunnen voortvloeien om het bedrag (dat LaSer wel aan Beter Kozijn, maar Beter Kozijn niet aan [appellanten c.s.] heeft betaald) nogmaals aan [appellanten c.s.] te betalen.
4.6.11. Verder is het de vraag of het door LaSer als hoofdsom gevorderde bedrag van € 34.094,16 kan worden aangemerkt als het verschuldigde in de zin van artikel 33 aanhef en onder c Wck. Op grond van het bepaalde in artikel 34 Wck is het LaSer niet toegestaan andere of hogere vergoedingen in rekening te brengen dan die in deze bepaling limitatief worden genoemd. Door de vervroegde opeising van de kredietsom, die volgens het oorspronkelijk overeengekomen aflossingsschema in 114 achtereenvolgende maandelijkse termijnen zou worden terugbetaald, heeft LaSer geen recht op de kredietvergoeding die is begrepen in de termijnen die op de datum van vervroegde opeising nog niet waren vervallen. LaSer heeft niet gesteld op welke datum zij tot vervroegde opeising is overgegaan. Dat blijkt ook niet uit het rekeningoverzicht dat LaSer als productie 3 bij de inleidende dagvaarding in het geding heeft gebracht. Uit dat rekeningoverzicht blijkt wel dat LaSer heeft nagelaten de niet verdiende kredietvergoeding in mindering te brengen op de thans gevorderde hoofdsom. Het hof zal LaSer daarom in de gelegenheid stellen de brief waarbij zij het uitstaande saldo vervroegd heeft opgeëist in het geding te brengen en haar vordering alsnog contant te maken per datum vervroegde opeising.
5.De uitspraak
dinsdag 8 juli 2014 2014voor het nemen van een akte aan de zijde van LaSer;