ECLI:NL:HR:2012:BW4992

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01768
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit consumentenkoop en kredietovereenkomst

In deze zaak gaat het om de verjaring van een vordering die voortvloeit uit een consumentenkoop en een daaraan gekoppelde kredietovereenkomst. [Eiser] heeft op 11 september 1998 een auto gekocht van Autobedrijf [A] voor € 8.200,44, waarbij hij een deel van de koopsom financierde via Defam Financieringen B.V. [Eiser] heeft in totaal € 5.853,56 aan Defam betaald, maar is op 23 juli 2002 in staat van faillissement verklaard. Na de opheffing van het faillissement in mei 2005 heeft [eiser] in december 2006 Defam verzocht om de restant schuld kwijt te schelden. Defam heeft vervolgens in mei 2008 een dagvaarding uitgebracht om betaling te vorderen.

De kantonrechter heeft het beroep op verjaring verworpen, oordelend dat de korte verjaringstermijn van twee jaar voor consumentenkoop niet van toepassing was, omdat [eiser] de auto in het kader van zijn eenmanszaak had gekocht. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, maar op andere gronden. Het hof oordeelde dat de vordering van Defam voortvloeit uit de kredietovereenkomst en niet uit de koopovereenkomst, waardoor de verjaringstermijn van art. 7:28 BW niet van toepassing was.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet heeft onderzocht of de kredietovereenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst die nauw samenhangt met de koopovereenkomst. Dit is van belang voor de toepassing van de verjaringstermijn. De Hoge Raad veroordeelt Defam in de kosten van het geding in cassatie, begroot op € 463,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

10 augustus 2012
Eerste Kamer
11/01768
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
DEFAM FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd te Bunnik,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Defam.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 957863 CV EXPL 08-16210 van de kantonrechter te Amsterdam van 3 juli 2008 en 4 december 2008;
b. de arresten in de zaak 200.029.862/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 april 2009 en 1 juni 2010.
Het arrest van het hof van 1 juni 2010 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 1 juni 2010 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Defam heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft van Autobedrijf [A] een auto gekocht voor de som van € 8.200,44. Krachtens een op 11 september 1998 gesloten driepartijenovereenkomst diende [eiser] voor de financiering van een gedeelte van de koopsom van de onder eigendomsvoorbehoud geleverde auto 60 gelijke maandelijkse termijnen van € 136,67 te betalen aan Defam.
(ii) [Eiser] heeft aan Defam een bedrag van in totaal € 5.853,56 voldaan. Defam heeft de laatste betaling ontvangen op 19 juli 2002.
(iii) [Eiser] is op 23 juli 2002 in staat van faillissement verklaard. De curator heeft in mei 2005 bericht dat het faillissement is opgeheven en dat er geen uitkering aan crediteuren heeft plaatsgevonden.
(iv) Bij brief van 6 december 2006 heeft [eiser] Defam verzocht de (restant)schuld kwijt te schelden.
(v) Op 17 november 2006, 14 december 2007, 28 januari 2008 en 5 maart 2008 heeft de incassogemachtigde van Defam [eiser] gesommeerd de betalingsachterstand te voldoen. Bij dagvaarding van 20 mei 2008 heeft Defam in rechte betaling gevorderd.
3.2 Het geschil in cassatie betreft de vraag of de vordering van Defam is verjaard ingevolge art. 7:28 BW. De kantonrechter heeft het beroep op verjaring verworpen. Hij heeft daartoe geoordeeld dat [eiser] de auto heeft gekocht in verband met haar eenmanszaak, hetgeen meebrengt dat niet de korte verjaringstermijn van twee jaren voor consumentenkoop van art. 7:28 van toepassing is, maar de termijn van art. 3:308 BW, die is gestuit door erkenning bij brief van 6 december 2006.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, zij het op andere gronden dan de kantonrechter heeft gebezigd. Het gaf geen beslissing met betrekking tot de grief van [eiser] tegen het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] een bedrijfsmatige overeenkomst heeft gesloten, en is kennelijk slechts veronderstellenderwijze ervan uitgegaan dat [eiser] als particulier handelde. Het hof stelde vast dat [A] de door [eiser] gekochte auto feitelijk aan haar heeft geleverd, en dat [eiser] de koopprijs van de auto heeft voldaan door middel van een contante betaling en een bedrag dat Defam aan haar ter beschikking heeft gesteld in het kader van de tussen Defam en [eiser] gesloten kredietovereenkomst. Na ontvangst van de koopsom heeft [A] de juridische eigendom van de auto, welke zij zich had voorbehouden, overgedragen aan Defam. Daarmee is Defam volgens het hof niet toegetreden tot de koopovereenkomst tussen [A] en [eiser].
De vordering die Defam jegens [eiser] geldend maakt vloeit dus voort uit de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst en niet uit een tussen partijen gesloten koopovereenkomst, zodat aan [eiser] geen beroep toekomt op de verjaringstermijn van art. 7:28, aldus het hof (rov. 2.5 en 2.6).
3.4 De middelen I en II bevatten onder meer de klacht dat het hof niet heeft onderzocht of de kredietovereenkomst dient te worden aangemerkt als een overeenkomst die nauw samenhangt met de koopovereenkomst tussen [A] en [eiser]. Deze klacht is gegrond. Tussen een overeenkomst van consumentenkoop en een overeenkomst tot financiering van de daarbij overeengekomen koopprijs door een derde kan een dusdanige verbondenheid bestaan, dat de bescherming die art. 7:28 aan de consument-koper beoogt te bieden zich mede uitstrekt tot de vordering tot aflossing van het krediet (vgl. onder meer HR 23 januari 1998, JLN ZC2555, NJ 1999/97, HR 14 januari 2000, LJN AA4279, NJ 2000/307, HR 10 juli 2009, LJN BI3408, NJ 2012/496 en HR 20 januari 2012, LJN BU3162, NJ 2012/60). Of van een zodanige verbondenheid sprake is, dient te worden vastgesteld door uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden. In omstandigheden als door het hof vastgesteld - in het bijzonder dat ook de verkoper partij was bij de financieringsovereenkomst - ligt een dergelijke verbondenheid voor de hand. Door de mogelijkheid van verbondenheid onbesproken te laten heeft het hof ofwel die mogelijkheid miskend, in welk geval het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.5 De middelen I en II behoeven voor het overige geen behandeling. Het verwijzingshof zal, indien nodig, nog moeten beoordelen of [eiser] bij het sluiten van de koopovereenkomst heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
3.6 Middel III faalt omdat het een feitelijke stelling inbrengt waarvan uit de stukken van het geding niet blijkt dat zij reeds in de feitelijke instanties is aangevoerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Defam in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 463,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 10 augustus 2012.