ECLI:NL:GHSHE:2014:1313

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
13-00064
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Legesverordening gemeente Peel en Maas en de heffing van leges voor bouwvergunningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de legesverordening van de gemeente Peel en Maas. De belanghebbende, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], had een aanslag leges ontvangen voor de aanvraag van een bouwvergunning voor een bedrijfsgebouw. De aanslag, opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente, bedroeg € 47.075 en was gebaseerd op geraamde bouwkosten van € 2.690.000. De belanghebbende stelde dat de geraamde bouwkosten te hoog waren en dat de legesverordening onverbindend was omdat deze niet voldeed aan de eisen van transparantie en redelijkheid.

De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 29 januari 2014 heeft de belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij stelde dat de leges onredelijk waren en dat de Heffingsambtenaar de bouwkosten onterecht had vastgesteld. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende in overweging genomen en vastgesteld dat de Heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de hoogte van de geraamde kosten.

Het Hof heeft geoordeeld dat de legesverordening niet onverbindend was, maar dat de geraamde bouwkosten van de Heffingsambtenaar te hoog waren vastgesteld. Het Hof heeft de aanslag leges verminderd tot € 24.515,56, overeenkomstig de subsidiaire conclusie van de belanghebbende. Tevens heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00064
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te
[vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Roermond (hierna: de Rechtbank) van 27 december 2012, nr. AWB 11/1648, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Peel en Maas,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te melden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is door (destijds) de gemeente [A] een aanslag leges opgelegd voor het in behandeling nemen van de aanvraag voor een bouwvergunning voor het bouwen van een bedrijfsgebouw aan de [a-straat] 5 te [vestigingsplaats] (hierna: de aanslag). De aanslag, bedragende € 47.075 en gedagtekend 31 december 2009, is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 januari 2014 te ’s-Hertogenbosch.
Aan de zijde van belanghebbende is toen verschenen de heer [B], directeur van belanghebbende respectievelijk directeur van [C] B.V., gemachtigde van belanghebbende. Namens de Heffingsambtenaar zijn verschenen en gehoord de heren [D], [E] en [F].
1.5.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft op 24 september 2009 een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor het bouwen van een bedrijfsgebouw aan de [a-straat] 5 te [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijfsgebouw) ingediend, dat deel uitmaakt van een bouwproject.
2.2.
Aan ”Aanneemsom of raming van de kosten (exclusief BTW)” is in de aanvraag een bedrag van € 845.000 vermeld.
De bruto-inhoud van het te realiseren bedrijfsgebouw bedraagt 7.500 m³ en de totale vloeroppervlakte 6.933 m². Belanghebbende heeft de kosten geraamd. Het bouwen van het bedrijfsgebouw vormt “Bouwfase 2” van het bouwproject.
2.3.
Voor het in behandeling nemen van de aanvraag is op 31 december 2009 aan belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd. De Heffingsambtenaar heeft het bedrag aan bouwkosten voor het bedrijfsgebouw geraamd op € 2.690.000.
Belanghebbende verdedigt thans ter zake een in aanmerking te nemen bedrag van
€ 1.400.889.
2.4.
Uitgaande van het door de Heffingsambtenaar geraamde bedrag aan bouwkosten heeft de Heffingsambtenaar de verschuldigde leges berekend op € 47.075. Daarbij heeft hij de Verordening op de heffing en invordering van leges 2009 van (destijds) de Gemeente [A] toegepast (hierna: de Legesverordening), welke is vastgesteld in openbare raadsvergadering van 1 december 2008.

3.Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
A. Is de Legesverordening in zijn totaliteit onverbindend omdat geen inzicht bestaat in de baten en lasten van de Legesverordening?
B. Is de Legesverordening gedeeltelijk onverbindend omdat, naar belanghebbende stelt, bij het heffen van leges als de onderhavige sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing?
C. Moet de omstandigheid dat op basis van het voor het jaar 2010 geldende tarief het bedrag aan leges voor de aanvraag van de onderhavige bouwvergunning op een aanzienlijk lager bedrag zou zijn vastgesteld, leiden tot vermindering van het onderwerpelijke legesbedrag ad € 47.075?
D. Heeft de Heffingsambtenaar de door hem geraamde kosten ad € 2.690.000 te hoog vastgesteld?
E. Heeft de Heffingsambtenaar gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door het bedrag aan leges vast te stellen op € 47.075?
Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hierna ter zitting is toegevoegd c.q. benadrukt, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, onder gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar, primair tot vernietiging van de aanslag; subsidiair tot vermindering van de aanslag tot € 24.515,56, gebaseerd op een bedrag van € 1.400.889 aan bouwkosten.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag A
4.1.
Bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar een overzicht gegeven van de geraamde baten en geraamde lasten voor het jaar 2009 van de Legesverordening van (destijds) de gemeente [A]. In dat overzicht zijn opgenomen de onderdelen uit de productenraming 2009, welke betrekking hebben op de in de in de Legesverordening en bijbehorende tarieventabel opgenomen belastbare feiten. In het verweerschrift heeft de Heffingsambtenaar de begrote dekking van de kosten van de Legesverordening nader uitgesplitst. Die nadere uitsplitsing geeft een totaal aan lasten te zien van € 1.717.562 en een totaal aan baten van € 868.674. Aldus heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof voldaan aan hetgeen van hem wordt verlangd in het kader van de stelplicht en de bewijslast, zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777.
Belanghebbende heeft – naar het oordeel van het Hof – haar stelling dat bepaalde posten niet in de raming zouden mogen worden begrepen, onvoldoende gemotiveerd. Het Hof is dan ook van oordeel dat de Heffingsambtenaar niet gehouden is tot het leveren van meer bewijs dan hij heeft gedaan bij het verweerschrift in hoger beroep.
Vraag A moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag B
4.2.
In zijn arrest van 14 augustus 2009, nr. 43 120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943,
BNB 2009/276, heeft de Hoge Raad beslist dat het gemeenten in beginsel vrijstaat die heffingsmaatstaven op te nemen, die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing, en dat voor onverbindendheid slechts plaats is indien sprake is van strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. In dat arrest heeft de Hoge Raad verder, onder verwijzing naar zijn arrest van 24 december 1997, nr. 32 569, ECLI:NL:HR:1997:AA3345, BNB 1998/70, herhaald dat tussen de hoogte van de van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds geen rechtstreeks verband is vereist.
Gelet op het door de Heffingsambtenaar verstrekte overzicht van de geraamde baten en lasten voor het jaar 2009, de in dat overzicht opgenomen onderdelen uit de productenraming 2009, welke betrekking hebben op de in de Legesverordening en bijbehorende tarieventabel opgenomen belastbare feiten, en de nadere uitsplitsing van de begrote dekking van de kosten, vermag het Hof niet in te zien dat sprake is van handelen in strijd met enig rechtsbeginsel zijdens de gemeente. Van de door belanghebbende ter zake gestelde willekeurige en onredelijke belastingheffing door de gemeente is geen sprake.
Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat er sprake is van een wanverhouding tussen de geheven leges en de kosten, die de gemeente heeft moeten maken voor het in behandeling nemen van haar individuele aanvraag, faalt de klacht – gelet op voormelde arresten - eveneens.
Vraag B moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag C
4.3.
Belanghebbende heeft de onderhavige aanvraag op 24 september 2009 ingediend, waarna de aanvraag in behandeling is genomen en vervolgens de aanslag op 31 december 2009 is opgelegd. De Legesverordening 2009 is terecht toegepast. Dat, naar belanghebbende stelt, op basis van het voor het jaar 2010 geldende tarief het bedrag aan leges voor het aanvragen van de onderhavige bouwvergunning op een aanzienlijk lager bedrag zou zijn vastgesteld, kan niet leiden tot vermindering van het onderwerpelijke legesbedrag. Met toepassing van artikel 229b van de Gemeentewet kunnen immers jaarlijks de tarieven worden vastgesteld. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de aanvraag, anders dan het Hof uit de gestelde feiten afleidt, in 2010 in plaats van in 2009 in behandeling zou zijn genomen.
Vraag C moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag D
4.4.
De Legesverordening bepaalt:

Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven terzake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
(...)
Artikel 5 Tarieven
1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel. (...)”
4.5.
Op grond van artikel 8.5.1 van de bij de Legesverordening behorende tarieventabel bedraagt het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning 1,75% van de bouwkosten, met inachtneming van een minimumtarief als bedoeld in artikel 8.5.2. De definitie van bouwkosten is opgenomen in artikel 8.1.1 en luidt als volgt:
“Onder bouwkosten wordt in dit hoofdstuk verstaan de aanneemsom als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 (UAV 1989), voor het uit te voeren werk of, voor zover deze ontbreekt, een raming van de bouwkosten, bedoeld in het normblad NEN2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd. Voor de berekening van de leges wordt uitgegaan van de bouwkosten exclusief omzetbelasting.”
4.6.
Vaststaat dat een aanneemsom als bedoeld in artikel 8.1.1 ontbreekt en dat de bouwkosten moeten worden geraamd. Partijen hebben tijdens de procedure bij de Rechtbank nader overleg gevoerd over de raming van de bouwkosten. Dit overleg heeft uiteindelijk geresulteerd in een e-mail van 12 november 2012. In deze mail van de heer [G], coördinator integrale vergunningen werkzaam bij de gemeente Peel en Maas (hierna; de coördinator), gericht aan belanghebbende (in de persoon van de heer [H] en de heer [J]), is het volgende vermeld:
“Ten eerste hartelijk dank voor het toezenden van de aanvullende stukken. Hiermee is een goed totaalbeeld ontstaan voor de vaststelling van de bouwkosten.
Deze zijn vastgesteld op € 1.400.889.
Ik heb[K] gevraagd om dit met de rechtbank kost
(Hof: bedoeld is kort)te sluiten. Jullie ontvangen daar bericht van.
Wat ik wel jammer vind, is dat deze exercitie niet een jaar eerder heeft plaatsgevonden. Dat had ons beiden veel tijd bespaard. Maar goed, het eindplaatje ligt er en dat is het belangrijkste.
Ik hoop dat nu alles naar tevredenheid is.”.
4.7.
In de geciteerde email verklaart de coördinator, na kennis genomen te hebben van de later toegezonden, aanvullende stukken, met stelligheid, dat een goed totaalbeeld is ontstaan van de vaststelling van de bouwkosten en dat deze zijn vastgesteld op € 1.400.889. Het Hof acht aannemelijk dat het goede totaalbeeld betreft de omvang van de door belanghebbende aangegane verplichtingen in het kader van de bouw van het bedrijfsgebouw. Uitgegaan moet worden van de totale bouwkosten (exclusief BTW). De Heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof verklaard dat de coördinator de tekst van het emailbericht gebrekkig heeft geformuleerd. De Heffingsambtenaar heeft evenwel niet aangegeven, waarin het gebrekkige van die formulering bestaat. Het Hof gaat uit van de juistheid van de bevindingen van de coördinator zoals in het emailbericht vermeld.
4.8.
Gelet op het vorenstaande heeft Heffingsambtenaar de door hem op € 2.690.000 geraamde kosten te hoog vastgesteld. Uitgegaan moet worden van het hiervoor genoemde bedrag van € 1.400.889. Het bedrag van de aanslag dient te worden verminderd tot € 24.515,56, overeenkomstig de subsidiaire conclusie van belanghebbende.
Vraag D moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag E
4.9.
Voor zover belanghebbende met haar beroep op het gelijkheidsbeginsel bedoelde te stellen dat in de door haar aangehaalde gevallen de bouwkosten door de Heffingsambtenaar nader zijn verlaagd uitgaande van de werkelijke bouwkosten, behoeft die vraag, na de beantwoording van de vraag D, geen behandeling meer.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigen en de aanslag verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Heffingsambtenaar wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 302 respectievelijk € 466, is € 768, te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Aannemelijk is dat belanghebbende zowel bij de Rechtbank als bij het Hof kosten van rechtsbijstand heeft gemaakt, verleend door [C] B.V. in de persoon van de heer [B] voornoemd. De omstandigheid dat [C] B.V. een aan belanghebbende gelieerde vennootschap is, staat als zodanig een vergoeding van proceskosten niet in de weg. Het Hof acht evenwel geen termen aanwezig voor een integrale proceskostenvergoeding, zoals door belanghebbende gewenst. Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) zijn niet aannemelijk geworden. Het Hof zal de vergoeding van proceskosten berekenen met inachtneming van het puntenstelsel van het Besluit. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase niet verzocht om een vergoeding van proceskosten, hetgeen een vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase verhindert.
4.13.
Het Hof stelt de vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase vast op 2,5 (punten) x € 487 x wegingsfactor 1, is € 1.217,50. Voor het hoger beroep stelt het Hof de vergoeding van proceskosten vast op 2 (punten) x € 487 x wegingsfactor 1, is € 974. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 2.191,50.

5.Beslissing

Het Hof
-
verklaarthet hoger beroep gegrond,
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
-
verklaarthet beroep gegrond,
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar,
-
vermindertde aanslag tot € 24.515,56,
-
gelastdat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 768 vergoedt, en
-
veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.191,50.
Aldus gedaan op 8 mei 2014 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en S. Bosma, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.