Uitspraak
,
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Uw cliënt heeft in de aangifte gekozen om niet te worden behandeld voor het gehele jaar als binnenlands belastingplichtig. Dit betekent dat de woning in België niet onderworpen is aan de belastingheffing in Nederland.
Vanaf 2001 is het wel mogelijk om de aftrek eigenwoning in het buitenland in mindering te brengen. Ik zie dus geen reden om de klacht van de ongelijke behandeling te honoreren.
Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 17.083
Totaal bedrag van de afwijking(en) €
2.282Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 19.365.
(…)”
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
2. Is belanghebbende ontvankelijk in zijn grief betreffende de omvang van de dwangsom?
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten en tot bevestiging van de uitspraak voor het overige.
4.Gronden
18 maart 2010, C-440/08 (Gielen), BNB 2010/179). Door belanghebbende geen aftrek van de kosten van eigen woning toe te kennen - omdat belanghebbende niet heeft gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen volgens artikel 2.5 van de Wet IB 2001 - heeft de Inspecteur willens en wetens een standpunt ingenomen en gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk was, dat het standpunt in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, zo stelt belanghebbende.
4.2. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260 (hierna ook: het arrest BNB 2007/260), het volgende overwogen:
BNB 2005/374is opgemerkt dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van gemeenschapsrecht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot een onjuist bevonden standpunt van een bestuursorgaan dat in strijd is met een bilateraal belastingverdrag, ook als dat standpunt in strijd is met de goede trouw als bedoeld in artikel 26 of artikel 31 van het Verdrag van Wenen. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
(…)”
De zaak Gielen betrof een andere dan hier aan de orde zijnde vraag, namelijk de vraag of de uren besteed aan een buitenlandse onderneming meetellen voor de urennorm voor de zelfstandigenaftrek. De vraag, welke in de zaak van belanghebbende speelt, namelijk of de Inspecteur voor het verlenen van de aftrek van de kosten van een eigen woning gelegen in het buitenland de eis mag stellen, dat de belastingplichtige opteert voor de toepassing van artikel 2.5 van de Wet IB 2001, is door de Hoge Raad (nog) niet beantwoord. Het Hof verwijst in dat kader ook naar hetgeen A-G IJzerman heeft opgemerkt met betrekking tot de houdbaarheid van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 in zijn conclusie van 15 december 2011, bij het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2012, nr. 11/01321, ECLI:NL:PHR:2012:BV0655, BNB 2012/157, zoals aangehaald in het hoger beroepschrift van de Inspecteur:
5.2. Het komt mij voor dat belanghebbende daarmee een interessante rechtsvraag heeft opgeworpen. Voor de opvatting van belanghebbende is steun te vinden in jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ofschoon de vraag niet beslist lijkt. (…)
5.3. Ik kan me voorstellen dat een procedure als deze zou kunnen leiden tot het stellen van prejudiciële vragen aan Hof van Justitie van de Europese Unie. (…)”
Het Hof vindt in deze opstelling van de Inspecteur aanleiding hem te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure voor wat betreft het vraagstuk van het premie-inkomen. Belanghebbende heeft als bijlagen bij zijn beroepschrift bij de Rechtbank en in incidenteel hoger beroepschrift een overzicht van de werkelijke kosten van de totale procedure overgelegd. Daarin heeft hij slechts gedeeltelijk de kosten ter zake van de rechtsvraag van het premie-inkomen gespecificeerd. Aangezien de beroepsprocedure gedeeltelijk tegen de onjuiste vaststelling van het premie-inkomen gericht was, vindt het Hof aanleiding om ook een gedeelte van de overige kosten toe te rekenen aan het gedeelte betreffende het premie-inkomen. Het Hof schat het aandeel van het vraagstuk van het premie-inkomen in de totale kosten van de procedure tot en met de Rechtbank in goede justitie op € 1.100.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 235 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 235.
€ 1.808.
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
- verklaart het incidenteel hoger beroep van belanghebbende gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep tegen de beslissing omtrent de dwangsom;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een premie-inkomen van € 17.083 en handhaaft de overige elementen van de aanslag;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 vergoedt;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom uitbetaalt van € 980 vermeerderd met € 10 aan rente;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 235;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.808.
A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.