ECLI:NL:GHSHE:2013:5079

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
13-00067
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar BPM na aangifte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], tegen de beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de Belasting van Personenauto's en Motorrijtuigen (BPM) en de vraag of belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het door haar op aangifte voldane bedrag van € 3.395. De belanghebbende had op 6 februari 2012 aangifte gedaan en het bedrag op 14 februari 2012 voldaan. Het bezwaar werd pas op 11 april 2012 ingediend, wat volgens het Hof te laat was. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet verplicht was om een rechtsmiddelverwijzing op het aangiftebiljet te vermelden, aangezien het aangiftebiljet geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof concludeerde dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard in haar bezwaar, omdat zij niet tijdig een rechtsmiddel had aangewend. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De kosten van bezwaar en proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00067
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 december 2012, nummer AWB 12/4154, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde op aangifte voldane belasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op of omstreeks 6 februari 2012 aangifte BPM gedaan van de door haar ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk [A], type [AA], identificatienummer [nummer] (hierna: de auto).
Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag van € 3.395. Belanghebbende heeft dit bedrag op 14 februari 2012 voldaan. Naar aanleiding van het door haar tegen dit bedrag op 11 april 2012 gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbende bij uitspraak van
7 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 22 april 2013 heeft een regiezitting plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch. Op voorspraak van het Hof zijn partijen niet verschenen. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof mr. G.J. van Muijen aangewezen als raadsheer-commissaris in de zin van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in combinatie met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Aan hem is opgedragen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten. Het Hof heeft vervolgens ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris zal worden hervat.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de inlichtingencomparitie een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Op 10 juni 2013 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord voor het verstrekken van inlichtingen de heer [E], de heer [F] en mevrouw [G], als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [L], [K], [M], [N], [P], [Q] en [R].
1.7.
Van de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat, gevoegd bij deze uitspraak, in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Partijen hebben aan het einde van de inlichtingencomparitie ermee ingestemd dat een nadere zitting voor de meervoudige kamer achterwege blijft.
1.9.
Het Hof heeft vervolgens bij brief van 2 oktober 2013 het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de door partijen tijdens de inlichtingencomparitie verstrekte inlichtingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de invoer van de auto aangifte gedaan naar een te betalen bedrag van € 3.395. Zij heeft de verschuldigde belasting op 14 februari 2012 op aangifte voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft op 11 april 2012, bij per fax verzonden geschrift, bezwaar gemaakt tegen de onder 2.1 vermelde voldoening op aangifte.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Dient belanghebbende ontvankelijk in het bezwaar te worden verklaard?
2. Heeft de Inspecteur verzuimd belanghebbende te horen op haar bezwaar?
3. Dient de Inspecteur ambtshalve teruggaaf te verlenen van (een deel van) de door belanghebbende op aangifte voldane belasting?
4. Heeft de Inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?
5. Komen de kosten van bezwaar en de proceskosten integraal voor vergoeding in aanmerking?
Belanghebbende is van mening dat al deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan tijdens het verstrekken van inlichtingen is toegevoegd, wordt verwezen naar het hiervan opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, ontvankelijkverklaring in het bezwaar, vermindering van de verschuldigde belasting en toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de AWR, vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de voldoening.
4.2.
Belanghebbende heeft de verschuldigde belasting voldaan op 14 februari 2012. De termijn voor het indienen van bezwaar is aangevangen op 15 februari 2012 en geëindigd op 27 maart 2012. Het bezwaarschrift is op 11 april 2012 per fax ingekomen.
4.3.
Gelet op het vorenoverwogene is het bezwaar niet tijdig ingediend.
Niet-ontvankelijkverklaring kan dan slechts achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, omdat zij door de Inspecteur bij het aangiftebiljet niet op de hoogte is gesteld van informatie omtrent de mogelijkheid tegen de voldoening bezwaar te maken en beroep in te stellen (de rechtsmiddelverwijzing). De Inspecteur heeft die informatie, naar de mening van belanghebbende ten onrechte, evenmin vermeld op het betaalbericht.
4.5.
Op grond van artikel 7:1 van de Awb dient, voor zover hier van belang, degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken. Het recht beroep bij een administratieve rechter in te stellen is voor de voldoening op aangifte toegekend in artikel 26, lid 2, van de AWR.
4.6.
Ingevolge artikel 26, lid 2, van de AWR, wordt, uitsluitend voor de mogelijkheid van beroep, de voldoening van een bedrag als belasting gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.
4.7.
Aangifte en voldoening van de verschuldigde belasting zijn naar het oordeel van het Hof beide een handeling van de belastingplichtige zelf, waarbij de Inspecteur niet is betrokken. De aard van de voldoening op aangifte verzet zich er daarmee tegen dat het wettelijke voorschrift om een rechtsmiddelverwijzing op een voor bezwaar vatbare beschikking te vermelden, toepassing vindt. Het aangiftebiljet is geen schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling en derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb. Het aangiftebiljet behoeft derhalve niet bekendgemaakt te worden als bedoeld in voornoemd artikel, zodat de Inspecteur niet is gehouden om van de mogelijkheid van bezwaar melding te maken.
4.8.
Het betaalbericht vormt evenmin een besluit als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb. De enkele omstandigheid dat dit betaalbericht door de Inspecteur wordt verstrekt, maakt dit betaalbericht nog niet tot een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van het systeem van voldoening op aangifte dient belanghebbende de belasting bij het doen van de aangifte te betalen. Dat de Inspecteur een betaling, waarbij geen gebruik is gemaakt van het betaalbericht, niet aanvaardt als een voldoening op aangifte als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de Wet BPM, heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Laatstgenoemde omstandigheid leidt er bovendien niet dat toe dat het betaalbericht daardoor moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb.
4.9.
Gelet op het vorenoverwogene kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. De Inspecteur heeft belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in het bezwaar verklaard.
4.10.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de Inspecteur op grond van het gemeenschapsrecht, onder meer op grond van het arrest Kühne & Heitz van het Hof van Justitie ,C-453/00, gehouden is naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nummer 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, de verschuldigde belasting ambtshalve te verminderen.
De Inspecteur is dat, aldus belanghebbende, eveneens verplicht op grond van het bepaalde in artikel 65 van de AWR, in verbinding met artikel 5 van het Besluit Ambtshalve Verminderen en Teruggeven (hierna: het BAVT).
4.11.
Vaststaat dat belanghebbende heeft nagelaten tijdig een rechtsmiddel aan te wenden tegen de voldoening op aangifte. Daarmee heeft belanghebbende niet alle haar ter beschikking staande rechtsmiddelen uitgeput. Het Hof is van oordeel dat in dat geval toepassing van het gemeenschapsrecht de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte niet doorbreekt (zie ook Hoge Raad 5 oktober 2007, nummer 43.268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40). Ook overigens brengt het gemeenschapsrecht niet met zich mee dat in een geval als het onderhavige de Inspecteur gehouden is de op aangifte voldane belasting ambtshalve te verminderen. Het Hof ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.
4.12.
Het Hof is voor het overige niet bevoegd een beslissing te nemen over de toepassing van artikel 65 van de AWR, het op dit artikel gebaseerde BAVT en het antwoord te geven op de vraag of belanghebbende er op mocht vertrouwen, dat de Inspecteur toepassing zou geven aan het BAVT, nu de in artikel 65 AWR en het BAVT bedoelde mogelijkheid tot ambtshalve vermindering is voorbehouden aan de inspecteur. Omtrent de (weigering tot) toepassing van artikel 65 van de AWR kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
4.13.
Het onderhavige bezwaar heeft onderdeel uitgemaakt van een van de hoorzittingen, die hebben plaatsgevonden op 4 mei 2012 en 15 juni 2012. Het Hof is van oordeel dat, gelet op de tijdens die hoorzittingen aan de orde gestelde punten, zoals deze zijn vermeld in de tot de gedingstukken behorende verslagen van deze hoorzittingen, ook de door belanghebbende in het onderhavige bezwaar geuite grief evenals het door de Inspecteur geuite voornemen om belanghebbende niet–ontvankelijk in het bezwaar te verklaren, tijdens dit hoorgesprek aan de orde zijn geweest. Weliswaar is tegelijk met de onderhavige procedure een groot aantal andere procedures van de gemachtigde aan de orde geweest, maar het Hof acht, gelet op de inhoud van de hoorverslagen, niet aannemelijk dat daardoor van een reëel horen op het bezwaar van belanghebbende geen sprake is geweest.
Belanghebbendes grief moet worden verworpen.
4.14.
Van het schenden van vertrouwensbeginsel door de Inspecteur is niet gebleken. Ook die grief van belanghebbende moet worden verworpen.
4.15.
De vijfde in geschil zijnde vraag behoeft, gelet op het vorenoverwogene, geen behandeling meer.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 29 oktober 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.