ECLI:NL:GHSHE:2013:3383

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
12-00194
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf ingehouden dividendbelasting door Cypriotische vennootschap

In deze zaak gaat het om een Cypriotische vennootschap die in 2006 dividend ontvangt van een Nederlandse vennootschap, waarover dividendbelasting is ingehouden. De vennootschap verzoekt om teruggaaf van deze ingehouden belasting, met de stelling dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. De belanghebbende betoogt dat de bewijslast voor de toepassing van de inhoudingvrijstelling op de Inspecteur rust, terwijl het Hof oordeelt dat deze bewijslast op de belanghebbende ligt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, die eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaarde. Het Hof stelt vast dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat het aandelenbezit in de Nederlandse vennootschap niet als belegging wordt aangehouden, en dat de deelnemingsvrijstelling derhalve niet van toepassing is. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00194
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] Ltd.,
gevestigd te Cyprus, domicilie gekozen hebbend te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (thans: Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda) (hierna: de Rechtbank) van 15 maart 2012, nummer AWB 10/4823, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Limburg/[A],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen inhouding van dividendbelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 14 september 2006 is aan belanghebbende een dividend uitbetaald van $ 189.240 op aandelen [B] (hierna: [B]). Op dit dividend is $ 47.310 (€ 37.226) aan dividendbelasting ingehouden. Op de voet van artikel 26, lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2006; hierna: AWR) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze inhouding. Bij uitspraak van 1 oktober 2010 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 december 2012 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. drs. [C] en de heer mr. [D], verbonden aan [E] te [F], als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer drs.[K].
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota overgelegd en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Met instemming van partijen wordt deze pleitnota geacht te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota met een bijlage voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt (waarbij [B] is aangeduid met [B]):
‘2.1. Belanghebbende is een naar het recht van Cyprus opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap. Zij is onderworpen aan de Cypriotische vennootschapsbelasting.
2.2.
Belanghebbende is een investeringsvennootschap en maakt als tussenholding deel uit van een concern dat actief is in onder meer de tankervaart en offshore Industrie (hierna: het concern). Belanghebbende houdt belangen in een aantal vennootschappen. Het management wordt gevoerd door de groepsmaatschappij [G] te Cyprus, waarvan de heer [H] directeur is (hierna: [H]).
2.3.
Belanghebbende heeft vanaf 2004 een wisselend belang in aandelen [B] gehad. In 2004 varieerde dit van nihil tot 500.000 American Depositary Receipts (hierna: ADR). Een ADR vertegenwoordigt twee aandelen [B]. In 2005 is het belang uitgebreid tot 1.000.000 ADR. Dit aandelenbezit is in 2006 overgedragen aan een van de concernvennootschappen, die dit bezit heeft aangewend als onderpand voor een kredietfaciliteit. Omstreeks begin augustus 2006 heeft belanghebbende 300.000 ADR verworven. Op 19 oktober 2006 heeft voornoemde concernvennootschap 800.000 ADR aan belanghebbende overgedragen. Vanaf die datum is het aandelenbezit met een kleine tussentijdse uitbreiding successievelijk verkocht. Medio april 2007 was het gehele aandelenbezit [B] afgestoten. In 2006 bedroeg het aandelenbezit [B] van belanghebbende steeds minder dan 0,03 percent van de uitstaande aandelen [B].
2.4.
Bij brief van 26 oktober 2009 heeft [H] op verzoek van de gemachtigde aan hem, voor zover hier van belang, als volgt verklaard:
"2. Investment Advice
The Group engages various investments advisors in order to obtain the optimum advice and input with regard to any investment. However all final investment decisions are taken by the Management of [G] acting in their capacity as agents and managers for the [G]. This process will of course involve consultation where appropriate with the Directors of the Group and the relevant investing Company. This formula of operation is applied not only to ensure that the Group remains in complete control of its operations but also to apply the fundamental strategic and Group wide evaluation of all investments.
(...)
4. Relationship with [B]
The Group has enjoyed a long and beneficial history of working with [B]. Moreover the Group is immensely proud of its strong and high level continuous interaction with the senior management of [B]. This relationship has resulted in a huge volume of business being developed between our respective companies. These activities have provided annual turnover for the Group in excess of US$ 5OOmio per year. This level of trading volume can be illustrated thus:
i. 14 VLCC/Suezmaxes on long term charter
ii. 3 LNG carriers for long term charter
Hi. 3 offshore drilling units for long term charter
iv.
This level of collaboration has required and warranted frequent "high level" meetings between our respective management teams and we are delighted that our commitment to this area of business has also resulted in tangible and positive benefits for the various Public Companies in which the Group is invested. Opportunities have arisen for these entities due to the background information and expert advice which the Croup has been able to provide. To maintain and strengthen our relationship with [B], and to show our respect and business trust, the Croup considered a substantial and long term investments in [B] as strategically import aim. It was (and still is) our perception that the Group's substantial investment in [B] contributed to the development of a strong relationship between ourselves and our client [B].
(...)
In conclusion we must therefore emphasise that whilst it is inevitably the ultimate objective of the Group to realise a gain on its investments and enhance shareholder value, the Group is not willing to be a "passive" investor of shares or bonds but rather primarily be a pro-active investor concentrating its investments focus on specific areas of industry designed to maximise the strategic importance of all investments for the Group as whole. In short the investments of Group companies such as [L], [belanghebbende] and [M] are mostly long term and exclusively focussed in their respective related industries aligned to the stock listed companies in which they are mayor shareholders. These stock listed companies [N], [O], [P] and [Q], are leading participants in their respective fields and growth is the result of merges and acquisitions facilitated by their strategic positioning."
2.5.
De beslissingen en eventueel overleg omtrent de aan- en verkopen van aandelen [B] zijn niet schriftelijk vastgelegd.’.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast (waarbij het Hof de nummering van de Rechtbank vervolgt):
2.6.
Het aandelenbezit in [B] is in de jaarrekening 2006 aangemerkt als non-current asset. Dienaangaande heeft [R], directeur [S], accountants en business advisers op 7 juli 2010 het volgende schriftelijk verklaard:

We hereby confirm as auditors of [belanghebbende] Limited that their investment in the shares of [B] during the years 2004 to 2006 was correctly classified as non-current asset in the relevant audited financial statements.’.
2.7.
In 2006 heeft belanghebbende aandelen [B] overgedragen aan [M] (hierna: [M]) als onderpand voor door banken aan [M] verstrekte leningen. Tot de stukken van het geding behoort een ‘security and agency agreement’ van 28 februari 2006 tussen [M], [T] en andere banken en financiële instellingen. Ter zake van onder 2.3 vermelde overdracht van 800.000 aandelen [B] ($ 49.192.000) van [M] aan belanghebbende op 19 oktober 2006 is in een brief van [M] aan [T] het volgende, voor zover te dezen van belang, opgenomen:
[T] - Security and Agency agreement dated 28 February, 2006
Notice of Withdrawal or Substitution
We refer to the security and agency agreement dated 28 February, 2006 (the "Security and Agency Agreement") between (i) [M], (ii) [T] and (iii) certain banks.
Terms and expressions defined in the Security and Agency Agreement shall have the same meaning in this letter unless otherwise specified
We hereby notify you that in accordance with Clause 2.2 the Security and Agency Agreement, we wish to withdraw 800,000 [B] shares from our custody account [rekeningnummer 2] with [U], Sweden for value 30 October 2006,and transfer to VPS Account No.[rekeningnummer 1] with [T].
Please find enclosed as Appendix J, details of the Security Assets prior to the proposed withdrawal/substitution and as Appendix 2, details of the Security Assets after the withdrawal/ substitution.
We confirm that after the requested withdrawal/substitution we will comply with the provisions of Clause 4(a) of the Security and Agency Agreement, and that, to the best of our knowledge, no Bank has served an enforcement request pursuant to Clause 11.2 of the Security and Agency Agreement.’.
2.8.
Op 14 september 2006 is aan belanghebbende een dividend uitbetaald van $ 189.240 op aandelen [B]. Op dit dividend is $ 47.310 (€ 37.226) aan dividendbelasting ingehouden.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft, zoals partijen tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk hebben bevestigd, uitsluitend het antwoord op de vraag of het aandelenbezit in [B] wordt aangehouden in de lijn van de normale bedrijfsuitoefening van de door belanghebbende gedreven onderneming (artikel 4, lid 1 Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst 2006; hierna: Wet Div. bel.) in samenhang met artikel 13, lid 3, aanhef, onderdeel b, derde volzin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2006; hierna: Wet VpB 1969).
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf aan haar van de ingehouden dividendbelasting (artikel 27j, lid 2 van de AWR in samenhang met artikel 27f, lid 1 van de AWR). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt het volgende voorop.
4.2.
Artikel 4, lid 1, van de Wet Div. bel. luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en (…) indien de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, van toepassing is op de voordelen die de tot de opbrengstgerechtigde uit die aandelen, winstbewijzen en (…) geniet en de deelneming behoort tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming.’.
4.3.
Ingevolge Unierecht is de onder 4.2 bedoelde vrijstelling van inhouding ook van toepassing als de aandelen, ter zake waarvan de opbrengsten worden genoten, niet behoren tot een vermogen van een in Nederland gedreven onderneming.
4.4.
Artikel 13, lid 3, aanhef, onderdeel b, derde volzin, van de Wet VpB 1969 luidt als volgt:
‘Met een deelneming wordt gelijkgesteld een aandelenbezit of een bezit aan bewijzen van deelgerechtigdheid, dat geen deelneming vertegenwoordigt omdat dat bezit minder bedraagt dan de in het tweede lid bedoelde vijf percent, indien hetzij het aanhouden van dat bezit in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door de belastingplichtige gedreven onderneming, hetzij met het verwerven daarvan het algemene belang gediend is geweest.’.
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gelijkgestelde deelneming als bedoeld in artikel 13, lid 3, aanhef, onderdeel b, derde volzin, van de Wet VpB 1969 is slechts van belang of de aandelen anders dan als belegging worden aangehouden. Daarvan is sprake indien niet enkel wordt gestreefd naar het rendement en de waardestijging die van het bezit bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht. Indien dat het geval is, is het houden van dat belang een ondernemingsactiviteit en ligt dit bezit in de lijn van de normale uitoefening van de onderneming en is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. (Arrest Hoge Raad van 5 november 1997, 32 105, ECLI:NL:HR:1997:AA3353; van 5 november 1997, 32 137, ECLI:NL:HR:1997:AA3313 en van 4 maart 2001, nummer 36 145, ECLI:NL:HR:2001:AB0829).
4.6.
Het Hof overweegt met betrekking tot het geschil als volgt.
4.7.
Belanghebbende voert in hoger beroep onder meer als grief tegen de uitspraak van de Rechtbank aan dat de Rechtbank onder 4.5 ten onrechte heeft geoordeeld dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de aandelen [B] anders dan als belegging worden aangehouden.
4.8.
Belanghebbende doet een beroep op de in artikel 4, lid 1, van de Wet Div. bel. opgenomen uitzondering op de in artikel 1 Wet op de Div. bel. opgenomen hoofdregel dat op uitgekeerd dividend dividendbelasting wordt gehouden. Naar het oordeel van het Hof volgt hieruit dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat zij recht kan doen gelden op de in artikel 4, lid 1, van de Wet Div. bel. opgenomen inhoudingvrijstelling. In het bijzonder volgt hieruit dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan aannemelijk is dat de aandelen [B] anders dan als belegging worden aangehouden en de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
4.9.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de staatssecretaris van Financiën heeft bepaald dat op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat de aandelen [B] anders dan als belegging worden aangehouden. Zij heeft daarbij gewezen op de wetsgeschiedenis bij het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010), Tweede Kamer, vergaderjaar 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 60.
4.10.
In Tweede Kamer, vergaderjaar 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 60 is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:

Artikel 13, negende lid (bewijslast)
Evenals onder de vorige deelnemingsregimes (niet als beleggingseis/ laagbelaste beleggingsdeelneming) geldt voor de oogmerktoets de normale bewijslast. Dat betekent dat de in de fiscaliteit gebruikelijke vrije bewijsleer geldt. Het staat de belastingplichtige of de inspecteur dus vrij hoe hij zijn stelling (bijvoorbeeld de deelnemingsvrijstelling is van toepassing) aannemelijk wil maken. Als de belastingplichtige zich beroept op toepassing van de deelnemingsvrijstelling (stelplicht) en de inspecteur een andere mening is toegedaan, moet de inspecteur deze stelling gemotiveerd betwisten en aannemelijk maken dat op basis van de oogmerktoets (inclusief de twee ficties van artikel 13, tiende lid) sprake is van een beleggingsdeelneming. De belastingplichtige kan hier geen passieve positie innemen, omdat juist deze partij over de relevante informatie beschikt. Slaagt de inspecteur in het bewijs, dan heeft de belastingplichtige vervolgens twee mogelijkheden om alsnog aannemelijk te maken dat geen sprake is van een beleggingsdeelneming: door een beroep te doen op de onderworpenheidstoets of op de bezittingentoets.’.
4.11.
Al aangenomen dat de uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën als vermeld onder 4.10 zouden zijn gedaan in zijn hoedanigheid als uitvoerder van de belastingwet, en niet als medewetgever, dan is het Hof van oordeel dat de verdeling van de bewijslast in een proces een bevoegdheid is van de belastingrechter en dat de staatssecretaris van Financiën (in zijn hoedanigheid als uitvoerder van de belastingwet) de belastingrechter niet kan voorschrijven hoe de bewijslast wordt verdeeld. In zoverre faalt de stelling van belanghebbende.
4.12.
Indien belanghebbende bedoeld zou hebben dat de staatssecretaris van Financiën (in zijn hoedanigheid als uitvoerder van de belastingwet) bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben gewekt dat de Inspecteur het op zich neemt aannemelijk te maken dat aandelen anders dan als belegging worden gehouden overweegt het Hof als volgt.
4.13.
De onder 4.10 vermelde passage betreft een uitlating die is gedaan in september 2009, zodat die passage ten tijde van de onderhavige inhouding bij belanghebbende (nog) geen vertrouwen kan hebben gewekt en voorts die passage geen terugwerkende kracht heeft naar september 2006, omdat (a) de onder 4.10 vermelde passage betrekking heeft op artikel 13 van de Wet VpB 1969 zoals dat nadien is gewijzigd en (b) niets in de wetsgeschiedenis erop wijst dat de staatssecretaris van Financiën een terugwerkende kracht naar het voor 2006 geldende artikel 13 van de Wet VpB 1969 voor ogen heeft gestaan.
4.14.
Bovendien valt uit de onder 4.10 vermelde passage niet zonder meer de conclusie af te leiden die belanghebbende daaruit trekt: namelijk dat op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat aandelen anders dan als belegging worden aangehouden. In die passage valt immers ook te lezen dat de staatssecretaris van Financiën niet wil tornen aan de regel dat de meest gerede partij bewijs dient te leveren en dat dat de belastingplichtige is, omdat juist deze partij over de relevante informatie beschikt.
4.15.
De grief van belanghebbende dat de Rechtbank de bewijslast onjuist heeft verdeeld, faalt.
4.16.
Met betrekking tot de beantwoording van de vraag of de aandelen [B] anders dan als belegging worden aangehouden voert belanghebbende meerdere stellingen aan.
4.17.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat het aandelenbezit [B] de samenwerking tussen belanghebbende en [B] heeft bevorderd is het Hof van oordeel dat belanghebbende dit tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt. Zoals belanghebbende zelf in haar pleitnota, p. 3, derde alinea, slotzin, heeft geschreven kan zij dit bewijs niet leveren. Nu op belanghebbende de bewijslast rust, komt deze bewijsnood voor haar rekening en risico. Voorts is gesteld, noch gebleken, dat [B] op de hoogte was van het aandelenbezit van belanghebbende in [B], zodat ook daarom niet aannemelijk is geworden dat het aandelenbezit [B] de samenwerking tussen belanghebbende en [B] heeft bevorderd.
4.18.
Aan hetgeen onder 4.17 is overwogen doet de schriftelijke verklaring van [H] van 26 oktober 2009 niet af. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat deze schriftelijke verklaring in te algemene bewoordingen is gesteld en te weinig specifiek is om aannemelijk te achten dat met het aandelenbezit [B] werd beoogd dit niet slechts aan te houden voor het rendement en de waardestijging die van het bezit bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht dan wel dat met het aandelenbezit [B] de samenwerking tussen belanghebbende en [B] daadwerkelijk is bevorderd.
4.19.
Met betrekking tot de omstandigheid dat het aandelenbezit [B] in de jaarrekening is aangemerkt als ‘non-current asset’ is het Hof van oordeel dat deze kwalificatie niets duidelijk maakt met betrekking tot de – fiscale - criteria waaraan voor de inhoudingvrijstelling moet worden getoetst, zie onder 4.5.
4.20.
Voorts heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende niet beschikte over overtollige liquiditeiten en dat zij daarom haar belangen – naar het Hof begrijpt: ook het aandelenbezit [B] – met vreemd vermogen zou hebben gefinancierd. Overigens nog daargelaten het antwoord op de vraag of ook niet bij financiering met vreemd vermogen van het aandelenbezit [B] sprake zou (kunnen) zijn van het houden van aandelen als belegging.
4.21.
Uit de stelling dat belanghebbende overigens belangen houdt die niet – beoordeeld naar de criteria onder 4.5 - als belegging zouden kunnen worden gekwalificeerd, hetgeen de Inspecteur overigens heeft betwist, volgt evenmin dat het aandelenbezit [B] niet als belegging wordt gehouden.
4.22.
Uit de onder 2.3 en 2.7 vermelde omstandigheid dat belanghebbende aandelen [B] heeft overgedragen aan [M] om deze aandelen als zekerheid te laten dienen voor door banken aan [M] verstrekte leningen volgt ook niet dat zij de aandelen [B] niet als belegging hield, reeds omdat, zoals de Inspecteur stelt, het [M] volgens de kredietvoorwaarden vrij stond deze aandelen te vervangen door andere aandelen of door gelden. De stelling van belanghebbende dat de aan [M] overgedragen aandelen geblokkeerd zouden zijn en niet aan belanghebbende zouden kunnen worden terug overgedragen om deze op het goede moment te verkopen om een goed rendement te realiseren, slaagt dan ook niet.
4.23.
Daargelaten of aan het grillige verloop van het bezit aan aandelen [B] in de periode 2004-2007 en aan de omstandigheid dat dit bezit niet groter is geweest dan 0,03% van de uitstaande aandelen [B] de conclusie zou kunnen worden verbonden, zoals de Inspecteur verdedigt, dat sprake zou zijn van het houden van die aandelen als belegging, is op grond van die omstandigheden in ieder geval ook niet door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de aandelen [B] niet aanhield als belegging.
4.24.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aan de op haar rustende last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat zij recht kan doen gelden op de in artikel 4, lid 1 van de Wet Div. bel. opgenomen inhoudingvrijstelling heeft voldaan. De in geschil zijnde vraag moet ontkennend moet worden beantwoord
Slotsom
4.25.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.27.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het bezwaar als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 23 juli 2013 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door P.A.G.M. Cools, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.