gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 1996 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Nadien is die aan slag ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 711.340,--. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 486.047,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uit spraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 16 april 1997 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In 1990 is in het kader van de bedrijfsopvolging van G B.V. (hierna: G-oud) belanghebbende opgericht met als bestuurder en enig aandeelhouder D. Belanghebbende heeft vervolgens in de verhouding 60:40 met C B.V. gezamenlijk een nieuwe werkmaatschappij opgericht, genaamd G P B.V. (hierna: G-nieuw), met een geplaatst en gestort kapitaal van 40 gewone aandelen, elk nominaal groot een duizend gulden, en 4.960 cumulatief preferente aandelen, elk eveneens groot een duizend gulden. Belanghebbende is tot bestuurder van G-nieuw benoemd. De activiteiten van de belanghebbende bestonden uit het houden van de aandelen in G- nieuw, het deelnemen voor 20 percent in het gewone aandelenkapitaal van J B.V. i.o. en het verlenen van managementdiensten aan G-nieuw en aan een gelieerde vennootschap, K B.V.. Met toepassing van artikel 14, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in de destijds geldende tekst (hierna: de Wet) heeft G-nieuw de onderneming van G-oud verkregen tegen uitreiking van 5.040 cumulatief preferente aandelen, welke aandelen zijn gecertificeerd. In 1991 heeft belanghebbende ƒ 225.300,-- dividend ontvangen op de aandelen in G-nieuw. 3.2. Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur dat de activiteiten van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als het drijven van een onderneming, verworpen op grond van de vaststaande feiten met betrekking tot de oprichting en de activiteiten van belanghebbende, met name de achtergrond van haar oprichting (het voorzien in de bedrijfsopvolging van de onderneming gedreven door G-nieuw) en haar betrokkenheid bij het management van die onder neming. Voorzover het middel zich tegen dit oordeel keert met de stelling dat belanghebbende geen onder neming drijft, faalt het omdat 's Hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het aanhouden door belanghebbende van haar aandelenbezit in G-nieuw, dat niet voldoet aan het minimum vereiste van vijf percent genoemd in artikel 13, lid 2, van de Wet, op grond van de vaststaande feiten met betrekking tot de oprichting en de activiteiten van belang hebbende, in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door belanghebbende gedreven onderneming.
Voorzover het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het houden van de aan delen in de lijn van de onderneming ligt, omdat de aandelen niet gehouden worden als belegging, faalt het eveneens. Uit de wetsgeschiedenis - Memorie van Toelichting, blz. 13, linkerkolom, 4e alinea, zoals geciteerd in punt 1.10.3 van de bijlage bij de conclusie van het Openbaar Ministerie - vloeit voort dat aandelen slechts dan niet in de lijn van de normale bedrijfsuitoefening worden aangehouden, indien zij ter belegging worden aangehouden, dat wil zeggen uitsluitend met het oog op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 oktober 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 32.137 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1991 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 16 april 1997 tegen
X B.V.