GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.066.812/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 317655 / HA ZA 08-2717
1. [Naam],
2. [Naam],
3. [Naam],
4. [Naam],
5. [Naam],
6. [Naam],
7. [Naam],
8. [Naam],
9. [Naam],
wonende te [Woonplaats] (1 en 3 t/m 9) resp. [Woonplaats] (2),
appellanten,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Vught (onttrokken per 13/7/10),
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. drs. T. Bissessur te Zoetermeer.
Het verloop van het geding
Bij exploot van 21 mei 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 4 november 2009 en het eindvonnis van 10 maart 2010, welke vonnissen de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden. Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de feiten die de rechtbank in het tussenvonnis van 4 november 2009 onder 2.1. tot en met 2.4. als vaststaand heeft aangemerkt. Ook het hof gaat derhalve van die feiten uit.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. Op 23 juli 2004 is overleden de heer […] (hierna: [X]), geboren te Suriname op 13 maart 1942. X is gehuwd geweest met […], appellante sub 1, uit welk huwelijk appellanten sub 2 tot en met 9 zijn geboren. Het huwelijk is in 1992 ontbonden. [geïntimeerde] is de broer van [X] en dus de (ex-)zwager respectievelijk oom van appellanten.
2.2. In 1980 hebben [X] en [geïntimeerde] gezamenlijk het appartement aan de [adres] te [plaats] door levering in eigendom gekregen, tegen een koopprijs van NLG 75.000,-. Ten behoeve van de financiering zijn (onder meer) [X] en [geïntimeerde] twee hypothecaire geldleningen aangegaan (hoofdsom NLG 20.000,- respectievelijk NLG 48.500,-). [X] is met zijn vrouw en kinderen in het appartement gaan wonen.
2.3. Omdat het appartement te klein werd voor het gezin van [X] hebben [X] en [geïntimeerde] in 1982 gezamenlijk het naastgelegen appartement aan de [adres 1] te [plaats] gekocht, tegen een koopprijs van NLG 55.000,-, en vervolgens door levering in eigendom gekregen. Ten behoeve van de financiering zijn (onder meer) [X] en [geïntimeerde] een hypothecaire geldlening aangegaan (hoofdsom NLG 44.000,-).
2.4. Op 1 april 2003 hebben [X] en [geïntimeerde] het appartement [adres 2] verkocht aan […] (appellant sub 9.) voor een bedrag van NLG 90.000,-. De levering heeft op 21 mei 2003 plaatsgevonden.
2.5. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, zakelijk weergegeven, [appellant] hoofdelijk veroordeelt:
I. tot betaling aan hem van de helft van de verkoopopbrengst van het appartement [adres 2] (€ 83.149,63 : 2 = € 41.917,81), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf mei 2003;
II. tot verkoop van het appartement [adres 1], na taxatie door een beëdigde makelaar / taxateur, en na verkoop tot verdeling bij helfte van de opbrengst daarvan tussen partijen, na aftrek van de kosten;
III. tot verrekening van de huurpenningen ten aanzien van de [adres 1] - alwaar […] en haar kinderen […] en […] (appellanten 1, 4 en 6) al die tijd zijn blijven wonen - , vanaf mei 2003 tot het moment van de levering en overdracht van het appartement aan de nieuwe eigenaar, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, waarbij de huur wordt gesteld op € 500,- per maand zodat [geïntimeerde] aanspraak maakt op € 250,- per maand;
IV. in de kosten van deze procedure.
In (deels voorwaardelijke) reconventie heeft [appellant] gevorderd dat de rechtbank:
A. [geïntimeerde] veroordeelt tot medewerking aan de volledige eigendomsoverdracht van het appartement [adres 1] aan [appellante sub 1], dan wel aan de overige erfgenamen van [X] (appellanten 2 tot en met 9), onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] zal meewerken aan de levering en tenaamstelling van de onroerende zaak en de kosten hiervoor tussen partijen zullen worden verdeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag bij gebrek aan medewerking van [geïntimeerde], ingaande veertien dagen vanaf de dag van dagtekening vonnis;
B. voor het geval de vordering in conventie sub III. wordt toegewezen: bepaalt dat [geïntimeerde] aan [appellante sub 1] de volledige vordering ter zake van de eigenaarslasten ten aanzien van beide appartementen, welke vordering is ontstaan binnen de erfboedel en wordt geschat op een bedrag van € 200.000,-, zal voldoen, inclusief de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, met dien verstande dat elke gedaagde (thans appellant(e)) een gelijk deel zal ontvangen;
C. [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten.
2.6. Bij tussenvonnis van 4 november 2009 heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] als mede-eigenaar recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst van beide appartementen, na aftrek van de door elk van beide broers ten aanzien van de appartementen gemaakte kosten. De rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat door [appellant] aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding uit de verkoopopbrengst van de door [X] gedragen hypotheeklasten (NLG 68.000,- wat betreft [adres 1] en € 13.087,23 wat betreft [adres 2]) en dat [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van de door hem ter financiering van de aankoop ter beschikking gestelde bedragen (NLG 15.000,- ten aanzien van [adres 1] en NLG 19.000,- ten aanzien van [adres 2]). De rechtbank heeft voorts aangenomen dat tussen de broers de afspraak is gemaakt dat [X] met zijn gezin het huurgenot zou hebben van de appartementen en dat hij in ruil daarvoor de hypotheeklasten en onderhoudskosten zou dragen. [geïntimeerde] kan daarom geen aanspraak maken op huurpenningen en [X] niet op verrekening van de eigenaarslasten, aldus de rechtbank. Een en ander bracht naar het oordeel van de rechtbank mee dat vordering II. van [geïntimeerde] voor toewijzing in aanmerking kwam, terwijl vordering III. van [geïntimeerde] en vordering A. van [appellant] zouden moeten worden afgewezen en vordering B. van [appellant] geen bespreking behoefde. In verband met vordering I. van [geïntimeerde] heeft de rechtbank [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de gehele netto-verkoopopbrengst van appartement [adres 2] door [X] is ontvangen en is [appellant] toegelaten te bewijzen welk deel van die opbrengst reeds aan [geïntimeerde] is doorbetaald.
2.7. Hierna hebben partijen enkele brieven gestuurd aan de rechtbank. Bij één van die brieven was gevoegd een door [geïntimeerde] getekende verklaring van 30 mei 2003, inhoudende dat de gehele opbrengst uit de verkoop van [adres 2] aan zijn broer moest worden uitgekeerd en dat hij geen aanspraak maakte op die opbrengst. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] bij brief aan de rechtbank bericht dat hij nooit afstand heeft willen doen van zijn aanspraken en dat de verklaring hem onder valse voorwendselen is ontfutseld door zijn neef […] (appellant sub 3). Een beoogd getuigenverhoor op 27 januari 2010 heeft geen doorgang gevonden. Ofschoon [appellant sub 3] telefonisch aan de rechtbank had laten weten op 2 februari 2010 aanwezig te kunnen zijn, is hij die dag niet verschenen op de geplande comparitie.
2.8. Bij eindvonnis van 10 maart 2010 heeft de rechtbank overwogen dat uit de onder 2.7. bedoelde brieven en de daarbij gevoegde bijlagen afdoende blijkt dat [X] de gehele netto-opbrengst uit de verkoop van [adres 2] (te weten € 83.145,23) heeft ontvangen en dat van die opbrengst niets is (door)betaald aan [geïntimeerde]. Voorts heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, overwogen dat de stelling dat [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van zijn recht op de helft van de netto-opbrengst door [appellant] onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft [appellant] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 30.718,09 (netto-overwaarde [adres 2]), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2003, alsmede tot medewerking aan de verkoop van het appartement [adres 1] en tot verdeling van de opbrengst bij helfte met inachtneming van het daaromtrent bij tussenvonnis overwogene.
3. In hoger beroep vorderen [appellant] dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog de hierboven genoemde vordering sub A van [appellant] zal toewijzen, kosten rechtens.
4. De tweede grief is mede gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] tot medewerking aan de volledige eigendomsoverdracht van het appartement [adres 1] aan [appellante sub 1], dan wel aan appellanten 2 tot en met 9 (de onder 2.5. genoemde vordering sub A) en de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de verkoop van het appartement [adres 1] en tot verdeling van de netto-opbrengst bij helfte (de onder 2.6. genoemde vordering sub II.). In zoverre faalt de grief
4.1. Onbetwist is dat [geïntimeerde] voor 50% eigenaar is van dit appartement. De andere 50% berustte voorheen bij zijn broer en inmiddels bij [appellant] Partijen zijn het er kennelijk over eens dat verdeling thans in de rede ligt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de door [geïntimeerde] gevorderde wijze en vorm van verdeling redelijk zijn. Uitgangspunt daarbij is dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van de netto-overwaarde. Feiten of omstandigheden op grond waarvan een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt, zijn niet gesteld of gebleken. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] zijn broer destijds slechts wilde helpen en dat de broers daarom zijn overgegaan tot een gezamenlijke aankoop, maar dat is onvoldoende reden om aan te nemen dat [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van zijn rechten als mede-eigenaar. Dat [geïntimeerde] thans aanspraak kan maken op de helft van de netto-overwaarde, is ook niet onredelijk. Door zijn hulp kregen [X] en zijn gezin destijds een dak boven het hoofd en weliswaar heeft [X] al die tijd de hypotheeklasten gedragen maar daartegenover stond dat hij en zijn gezin het volledige woongenot hadden. Bovendien hebben, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, [appellant] recht op vergoeding van die hypotheeklasten (vastgesteld op € 68.500,-) uit de verkoopopbrengst alvorens verdeling bij helfte plaatsvindt.
4.2. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [geïntimeerde] zijnerzijds recht heeft op vergoeding van een bedrag van NLG 15.000,- uit de verkoopopbrengst. De tweede grief is mede gericht tegen dat oordeel. [appellant] voeren aan dat [geïntimeerde] "blijkbaar" in eerste aanleg heeft gesteld dat hij dat bedrag ter beschikking heeft gesteld voor de financiering van de aankoop van [adres 1], maar dat hij dat niet heeft aangetoond. Volgens [appellant] mocht de rechtbank het dan ook niet voor waar aannemen. De grief slaagt ook in zoverre niet. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord in reconventie gesteld dat hij uit zijn spaargeld een bedrag van NLG 15.000,- ter beschikking heeft gesteld en heeft daartoe verwezen naar een als bijlage bijgevoegde kwitantie van 26 maart 1980 op naam van beide broers. [appellant] gaan niet in op deze kwitantie en stellen ook niet dat [X] degene is die het bedrag destijds heeft betaald. Aldus is de stelling van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist en blijft gehandhaafd het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van NLG 15.000,- uit de opbrengst van de verkoop van [adres 1].
Grieven 1 en 3 tot en met 5 - [adres 2]
5. Voor zover de overige grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] ook recht heeft op de helft van de netto-overwaarde van het reeds verkochte appartement [adres 2] en daarbij voortbouwen op grief 2, delen zij het lot van die grief; verwezen wordt naar het hierboven onder 4.1. overwogene.
6. Aanvullend klagen [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stelling van [appellant] dat uitsluitend [X] NLG 19.000,- heeft betaald ter financiering van het onderhavige appartement, onvoldoende is onderbouwd. Ook deze klacht faalt. De kwitantie staat op naam van [geïntimeerde] en, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, kan dit ook op [geïntimeerde] slaan nu hij dezelfde initialen heeft. [geïntimeerde] stelt ook dat hij degene is geweest die het bedrag heeft betaald, wederom uit spaargeld. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (bij conclusie van antwoord in reconventie) gedetailleerd verklaard over de achtergrond van de aankoop van beide appartementen en over hoe een en ander is gegaan. Onder meer heeft [geïntimeerde] gesteld dat zijn broer, toen hij in 1980 naar Nederland kwam, geen geld had en dat hij hem toen heeft geholpen, door hem een baan te bezorgen als autopoetser in dezelfde garage waarin hij automonteur was en door samen het appartement [adres 1] te kopen. Ook ten aanzien van de aankoop, twee jaar later, van het appartement [adres 2] heeft [geïntimeerde] gedetailleerd verklaard. [appellant] heeft dit gedetailleerde betoog van [geïntimeerde] niet gemotiveerd betwist en heeft volstaan met de algemene stelling dat [X] in 1982 "zeker" in staat mocht worden geacht NLG 19.000,- op tafel te leggen, nu hij al sinds 1980 in Nederland woonde en een baan als automonteur had en nu hij de opbrengst van de verkoop van zijn woning in Suriname naar Nederland had meegenomen. Van [appellant] had een nadere toelichting verwacht mogen worden, met name van de stelling dat er geld was meegenomen uit Suriname, nu dit niet eerder was aangevoerd en het haaks staat op de stelling van [geïntimeerde] dat [X] geen geld had in 1980. Bovendien gaat [appellant] niet in op de ook al door de rechtbank meegewogen omstandigheid dat [X] ten tijde van de aankoop van appartement [adres 2] reeds de volledige hypotheeklasten droeg ten aanzien van [adres 1]. Alles afwegende is het hof van oordeel dat de stelling van [geïntimeerde] dat hij degene is geweest die het bedrag van NLG 19.000,- ter beschikking heeft gesteld onvoldoende gemotiveerd is betwist; aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
7. Grieven 4 en 5 strekken ten betoge dat de stelling van [geïntimeerde] dat de onder 2.7. bedoelde afstandsverklaring van 30 mei 2003 hem door […] (appellant sub 7) is ontfutseld, door de rechtbank ten onrechte en zonder goede reden voor waar is aangenomen. Ook deze grieven falen. Anders dan [appellant] aanvoeren heeft de rechtbank het gestelde criminele verleden van [appellant sub 7], wat daar ook van zij, in dit verband niet als doorslaggevend beschouwd. De rechtbank heeft daarentegen van belang geacht dat [appellant sub 7] ondanks het feit dat de datum van de comparitie van 2 februari 2010 tijdens de zitting van het beoogde getuigenverhoor op 27 januari 2010 telefonisch met hem was afgestemd en hij aan zijn advocaat had toegezegd te zullen komen, die dag afwezig was, waardoor [appellant] de mogelijkheid hebben verspeeld om de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] van de afstandsverklaring te weerleggen. Met toepassing van artikel 88 lid 4 Rv heeft de rechtbank voorts geconcludeerd dat de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van zijn helft van de verkoopopbrengst, onvoldoende is onderbouwd. Het hof ziet geen reden op dit punt anders te overwegen. [appellant] hebben bij MvG nog aangevoerd dat [appellant sub 7] afwezig was op 2 februari 2010 omdat zijn schoonvader na aankomst in Nederland ernstig ziek was geworden en opgenomen werd in het ziekenhuis. Daargelaten echter dat niet duidelijk is wanneer dit heeft plaatsgevonden en dat niet nader is toegelicht waarom aldus in redelijkheid niet van [appellant sub 7] kon worden gevergd ter zitting te verschijnen, heeft [appellant sub 7] de reden van zijn afwezigheid blijkens het pv van de comparitie niet telefonisch doorgegeven aan de advocaat voorafgaand aan de zitting. Ook dit wordt niet verklaard. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat de wisselende standpunten van [geïntimeerde] ten aanzien van zijn wetenschap omtrent de verkoop van appartement [adres 2] zeer wel het gevolg kunnen zijn van miscomunicatie met zijn raadsman en dat niet goed valt in te zien waarom [geïntimeerde] negen dagen na de overdracht alsnog afstand zou willen doen van zijn rechten als mede-eigenaar. Nu de stellingen van [appellant] op dit punt onvoldoende zijn onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
8. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
- bekrachtigt de bestreden vonnissen van 4 november 2009 en 10 maart 2010;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 119,- aan griffierecht en € 1631,- aan salaris advocaat,
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E.H.M. Pinckaers, E.M. Dousma-Valk en H.J.H. van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juli 2011 in aanwezigheid van de griffier.