ECLI:NL:GHDHA:2025:553

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
BK-24/561
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten naheffingsaanslag parkeerbelasting en de onderbouwing van kostenraming door de Heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Delft. De naheffingsaanslag bedraagt € 62, waarvan € 1 parkeerbelasting en € 61 aan kosten. De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd na bezwaar, waarop belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 februari 2025.

De zaak draait om de vraag of de kosten die in rekening zijn gebracht bij de naheffingsaanslag correct zijn vastgesteld. Belanghebbende betwist de kostenraming en stelt dat deze niet voldoet aan de eisen van de Gemeentewet en het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. De Heffingsambtenaar heeft echter aannemelijk gemaakt dat de kostenposten meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de Heffingsambtenaar zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de kostenraming voldoet aan de gestelde eisen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/561

Uitspraak van 3 april 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.H. Bouwmeester Berends)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 april 2024 met nummer SGR 23/1219.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 62, bestaande uit € 1 parkeerbelasting en € 61 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift en op 14 januari 2025 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 20 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 11 april 2022 om 14:34 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken
[kenteken] (de auto) geparkeerd op locatie [adres] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Delft aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd. Tijdens een controle op het genoemde tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
De kostenraming 2022 ter zake van de bij de naheffingsaanslag in rekening te brengen kosten van de gemeente (de Kostenraming) is onderverdeeld conform artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit), namelijk als volgt:
Kostenonderbouwing naheffingsaanslagen
Bedrag
A. vaste informatieverwerkingskosten
€ 446.940
B. variabele informatieverwerkingskosten
€ 288.462
C. kosten van afschrijving
€ 94.492
D. kosten van interest
€ 10.812
E. personeelskosten
€ 1.300.189
F. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen
€ 455.066
Het aantal inbare naheffingsaanslagen, dat in het jaar 2022 opgelegd zal gaan worden, is in de Kostenraming geraamd op 40.000.
2.3.
In de uitspraak op bezwaar en in het verweerschrift in beroep heeft de Heffingsambtenaar de volgende toelichting gegeven op de hierboven genoemde posten:
a. Vaste informatieverwerkingskosten
Onder deze kosten wordt begrepen de automatiseringskosten en de kosten voor het onderhouden van de parkeerapparatuur op straat, scanauto en dergelijke.
b. variabele
informatieverwerkingskosten
Hieronder worden begrepen de kosten voor het innen en van boetes, het afhandelen van beroep en bezwaar (juridische kosten) en bankkosten.
c. kosten van afschrijving
d. kosten van interest
De afschrijvingskosten en rentekosten van parkeerapparatuur en aangelegde parkeerplaatsen in de openbare ruimte.
e. personeelskosten
De salariskosten en overige personeelskosten (reiskostenvergoeding, ziekengeldverzekering, studie en opleidingskosten) van medewerkers die betrokken zijn bij het handhaven van het gemeentelijk parkeerbeleid op
straat. En de personeelskosten van medewerkers die vanuit de gemeente zijn betrokken bij het vormgeven van het parkeerbeleid.
f. overheadkosten, die ten
hoogste 50% van de
personeelskosten mogen
bedragen
Dit betreft de directe overheadkosten zoals, huisvestingskosten, kosten van de accountant en het toerekenbare deel van de kosten van de leiding en de administratieve ondersteuning en de toerekenbare overheadkosten.
De totale overhead is gemaximeerd tot 35% van de personeelskosten die gemaakt worden voor de uitvoering van het gemeentelijk parkeerbeleid op straat.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Vooraf over het verweerschrift
3. De rechtbank heeft op 1 maart 2024 het verweerschrift van verweerder ontvangen. Op zitting verzocht de gemachtigde van eiser de rechtbank om het verweerschrift vanwege de late indiening buiten beschouwing te laten vanwege strijd met de goede procesorde. De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding. Het verweerschrift is inderdaad kort voor de zitting ingediend, maar nog binnen de termijn voor het indienen van een nader stuk. Gelet op de inhoudelijke reactie van de gemachtigde op het verweerschrift ter zitting, ziet de rechtbank geen aanleiding het verweerschrift buiten beschouwing te laten.
Geschil
4. In geschil is of de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag op de juiste wijze zijn vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto op de hierboven genoemde datum en het hierboven genoemde tijdstip stond geparkeerd zonder dat de daarvoor verschuldigde belasting was voldaan.
5. Eiser neemt het standpunt in dat artikel 18 van de Parkeerverordening Delft 2020, dat de kosten van de naheffingsaanslag vaststelt, onverbindend moet worden verklaard en dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Hiertoe voert eiser aan dat de heffingsambtenaar niet in redelijkheid tot het geraamde aantal naheffingsaanslagen (40.000 voor het jaar 2022) had kunnen komen, onvoldoende is onderbouwd waarom de genoemde kostenposten zijn meegenomen in de begroting van de kosten van de naheffingsaanslag, en in de begroting van de kosten van de naheffingsaanslag kostensoorten zijn meegenomen die niet rechtstreeks voortvloeien uit de fiscale afhandeling.
6. Verweerder stelt dat hij reeds aan zijn bewijslast heeft voldaan door op basis van ramingen het kostenbedrag vast te stellen en tevens voor voldoende onderbouwing daarvan te zorgen. Hierbij verwijst verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2002. [1] Daarnaast wijst verweerder onder meer erop dat de geraamde baten de geraamde lasten niet overschrijden, de raming op grond van artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen een gemiddelde kan betreffen over een periode van vier jaren en het uiteindelijke aantal opgelegde naheffingsaanslagen voor 2022 onder het begrote aantal van 40.000 valt. Ten slotte stelt verweerder dat de bestreden kostensoorten samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, en levert hij informatie aan om dit te onderbouwen.
Beoordeling van het geschil
7. Op basis van artikel 234, lid 5 en 6, van de Gemeentewet, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag. In de belastingverordening wordt het bedrag van de in rekening te brengen kosten bepaald.
8. Volgens artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen kunnen de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
9. Artikel 2, lid 2, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen schrijft voor dat de raad, op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vaststelt dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
10. Op grond van artikel 10, onderdeel a, van de Parkeerverordening Delft 2020, wordt onder de naam ‘parkeerbelastingen’ een belasting geheven ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij deze verordening te bepalen plaats, tijdstip en wijze. Op grond van artikel 18 van de Parkeerverordening Delft 2020 bedragen de kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, € 61,00. De Parkeerverordening Delft 2020 die in 2022 van kracht was, gold van 1 november 2020 tot en met 15 maart 2024.
11. Uit het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen vloeit voort dat het in enig jaar geldende kostenbedrag het bedrag dat zou zijn berekend op basis van ramingen voor het desbetreffende jaar niet mag overtreffen. Als de gemeenteraad heeft nagelaten voor een bepaald jaar het kostenbedrag vast te stellen op basis van ramingen voor dat jaar, en de belastingplichtige zich beroept op zodanig nalaten, dan rust op de gemeente de bewijslast dat aan die eis is voldaan. De rechter dient hierbij te onderzoeken of het kostenbedrag voor dat jaar het bedrag dat zou zijn berekend als voor dat jaar ramingen zouden zijn gemaakt, niet overtreft. [2] Bij de raming van de baten mag rekening worden gehouden met bedragen die naar verwachting niet inbaar zullen zijn. Er mag dus worden uitgegaan van de netto-baten van de opgelegde naheffingsaanslagen. [3]
12. De Parkeerverordening Delft 2020 gold vanaf 1 november 2020. Het kostenbedrag voor een naheffingsaanslag parkeerbelasting is voor het jaar 2022 niet gewijzigd. De rechtbank dient dus te onderzoeken of het kostenbedrag voor 2022 het bedrag dat zou zijn berekend indien daarvoor ramingen zouden zijn gemaakt, niet overtreft. Daarnaast betwist eiser gemotiveerd het kostenbedrag van de naheffingsaanslag. De bewijslast met betrekking tot de deugdelijkheid van de kostenraming rust op verweerder. [4]
Het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen schrijft sinds 1 januari 2019 voor dat de raming een gemiddelde kan betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren. Nu verweerder alleen kostenonderbouwingen voor losstaande jaren heeft aangeleverd en de naheffingsaanslag in het jaar 2022 is opgelegd, spitst de rechtbank haar beoordeling toe op dat jaar.
12.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het geraamde aantal naheffingsaanslagen (40.000 voor het jaar 2022) heeft kunnen komen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij de raming van baten rekening mag worden gehouden met bedragen die naar verwachting niet inbaar zullen zijn en dat voor het jaar 2022 uiteindelijk 35.180 inbare naheffingsaanslagen zijn opgelegd. Anders dan eiser betoogt, houdt verweerders bewijslast naar het oordeel van de rechtbank niet in dat hij expliciteert hoe het vermeende ‘corona-effect’ exact is verdisconteerd in het aantal geraamde naheffingsaanslagen.
12.2.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd waarom de genoemde kostenposten zijn meegenomen in de begroting van de kosten van de naheffingsaanslag. De genoemde kostenposten bestaan uit de limitatief opgesomde componenten van artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. In het verweerschrift is een tabel opgenomen met de onderbouwing van deze posten. Anders dan eiser betoogt, is niet vereist dat de kostenposten een relatie hebben met de begroting van de gemeente.
12.3.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de genoemde kostensoorten samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Eiser stelt in dit verband onder meer dat in de begroting van de kosten van de naheffingsaanslag kostensoorten zijn meegenomen die niet rechtstreeks ‘voortvloeien uit’ de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. De tekst van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen schrijft sinds 1 juli 2019 een lichtere norm voor, namelijk ‘samenhangen met’, wat inhoudt dat kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. [5] De rechtbank houdt deze norm aan in haar beoordeling.
In beroep heeft eiser de volgende posten bestreden: ‘variabele informatieverwerkingskosten (kosten van beroep en bezwaar (juridische kosten))’, ‘personeelskosten (kosten van medewerkers die vanuit de gemeente zijn betrokken bij het vormgeven van het parkeerbeleid)’, en ‘kosten van afschrijving en kosten van interest (ter zake van aangelegde parkeerplaatsen in de openbare ruimte)’. Verweerder heeft bij zijn verweerschrift een tabel gevoegd met de bedragen van de verschillende componenten en in het verweerschrift een tabel opgenomen waarin hij de verschillende componenten toelicht. Daarnaast heeft verweerder de ter discussie gestelde posten nog summier toegelicht op zitting, en daarbij verklaard dat deze posten uitsluitend zien op kosten die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. De rechtbank overweegt dat variabele informatieverwerkingskosten ter zake van kosten van beroep en bezwaar benodigd zijn om bezwaar- en beroepsprocedures tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting te faciliteren, kosten van medewerkers die vanuit de gemeente zijn betrokken bij het vormgeven van het parkeerbeleid een vereiste zijn om in een later stadium niet betaalde parkeerbelasting te innen, en kosten van (afschrijving en interest ter zake van) aangelegde parkeerplaatsen in de openbare ruimte een vereiste zijn om parkeerders te laten parkeren en vervolgens niet betaalde parkeerbelasting te innen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende inzicht verschaft in de opbouw van de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag. Er bestaat geen aanleiding om aan de door verweerder overgelegde gegevens te twijfelen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het kostenbedrag voor 2022 het bedrag dat zou zijn berekend indien daarvoor ramingen zouden zijn gemaakt, niet overtreft. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht om bij het bepalen van de wegingsfactor van de proceskosten rekening te houden met de complexiteit van deze zaak. Nu geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding, behoeft dit verzoek geen behandeling.
(…
[2] Vgl. HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6867, r.o. 3.4.
[3] Gerechtshof Den Haag, 20 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2043, r.o. 5.12.
[4] Gerechtshof Amsterdam, 23 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:148, r.o. 5.2.
[5] Toelichting op het Verzamelbesluit openbaar bestuur 2019, Stb. 2019, 46.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het verweerschrift in beroep terecht is toegelaten door de Rechtbank, of dat dit buiten beschouwing gelaten had moeten worden wegens schending van de goede procesorde. Voorts is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Dit geschilpunt spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de ter zake van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten te hoog zijn vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, artikel 18 van de Parkeerverordening Delft 2020 onverbindend te verklaren en de naheffingsaanslag te vernietigen dan wel subsidiair te verminderen tot € 1 aan verschuldigde parkeerbelasting. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Met inachtneming van de herkansingsfunctie die de partij die appèl instelt toekomt, is in hoger beroep de onderhavige zaak opnieuw beoordeeld, waarbij alle aspecten van de stellingen van partijen in de overwegingen zijn betrokken. Die beoordeling leidt tot de conclusie dat de Rechtbank een juiste beslissing heeft genomen en het beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
5.2.
Het Hof voegt aan de overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot het toelaten van het elf dagen voor de zitting ingediende verweerschrift in beroep toe dat dit stuk niet van zodanige omvang was of zodanige nieuwe gegevens bevatte, dat belanghebbende hier redelijkerwijs niet op heeft kunnen reageren. Dat heeft belanghebbende tijdens de zitting bij de Rechtbank ook erkend. Daarnaast heeft belanghebbende tijdens de zitting bij de Rechtbank inhoudelijk gereageerd op het stuk. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende is benadeeld in zijn procespositie.
5.3.
Het Hof voegt aan de overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de raming van het aantal op te leggen naheffingsaanslagen toe, dat de gemeenteraad bij de raming van baten en lasten enige voorzichtigheid mag betrachten. De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat het in de jaren 2020 tot en met 2022 lastig was om een raming van het aantal naheffingsaanslagen (en daarmee de baten) te maken gezien onzekerheden die speelden omtrent de
COVID-19 pandemie en de daarmee samenhangende beperkingen. Bij de raming kon rekening worden gehouden met de toen bekende gerealiseerde aantallen inbare naheffingsaanslagen in de jaren 2018 tot en met 2020. Volgens het Activiteitenverslag 2020 van ParkerenDelft (het Activiteitenverslag), dat tot de processtukken behoort, bedroegen de aantallen naheffingsaanslagen die na bezwaar en beroep in stand bleven en ter invordering werden aangeboden respectievelijk 27.875 in 2018, 30.112 in 2019 en 43.760 in 2020. Gelet hierop is het geraamde aantal inbare naheffingsaanslagen voor het jaar 2022 (40.000) naar het oordeel van het Hof niet van redelijke grond ontbloot en hoeft het niet naar boven te worden bijgesteld.
5.4.
Belanghebbende stelt dat uit stukken van de gemeente zelf blijkt dat de opbrengsten gelet op de digitale handhaving hoger zouden moeten worden geraamd en de kosten lager. Belanghebbende wijst hiertoe op het Meerjarenplan 2021-2024 van ParkerenDelft en het
Activiteitenverslag. Het Hof voegt aan de overwegingen van de Rechtbank toe, dat de Heffingsambtenaar deze stelling gemotiveerd heeft weersproken in de uitspraak op bezwaar, door te wijzen op een stijging van de kosten. Deze stijging wordt volgens de Heffingsambtenaar veroorzaakt door een uitbreiding van de handhaafcapaciteit als gevolg van uitbreiding van het gebied met betaald parkeren, een algemene kostenstijging van de handhaving en het toerekenen van kosten die voorheen niet werden toegerekend, zoals de ambtelijke ondersteuning, rente en afschrijving en overhead. Belanghebbende heeft tegenover deze gemotiveerde betwisting geen nader bewijs geleverd van zijn stelling. Deze klacht van belanghebbende kan niet slagen.
5.5.
De verwijzing naar de gemeentelijke begroting en de daarin opgenomen vermelding dat op het onderdeel parkeren winst wordt gemaakt kan belanghebbende evenmin baten. De opbrengst van de parkeerbelastingen wordt immers niet alleen gerealiseerd door geïnde naheffingsaanslagen, maar ook door de parkeerbelasting die op aangifte wordt voldaan door parkeerders en de parkeervergunningen die worden verleend en betaald. Dat er sprake is van een opbrengst aan parkeerbelastingen die hoger is dan de geraamde baten betekent derhalve niet dat meer kosten in rekening worden gebracht met de naheffingsaanslagen dan is toegestaan.
5.6.
Het Hof voegt aan de overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de toerekenbaarheid van de kostenposten aan de inning van niet-betaalde parkeerbelasting toe, dat kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting volledig kunnen worden toegerekend. Slechts de kosten die geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, alsmede de kosten die reeds op andere wijze worden verhaald, mogen niet worden toegerekend. Anders dan belanghebbende heeft bepleit, geeft de formulering “voor zover” in artikel 2, lid 1 van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid van kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van de ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019. Het Hof verwijst hiertoe kortheidshalve naar zijn eerdere uitspraken van 12 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2338 en 9 januari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:208.
Gelet op deze uitgangspunten en de toelichting door de Heffingsambtenaar voldoet de kostenraming aan de gestelde eisen. Hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht is onvoldoende om te oordelen dat de door hem betwiste posten minder dan 10% samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting.
5.7.
Met betrekking tot de ter zitting bij het Hof opgeworpen vraag of de post ‘F. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen’ wellicht personeelskosten van beleidsmedewerkers bevat, waardoor deze kosten dubbel zouden worden verhaald gelet op de post ‘E. personeelskosten’, overweegt het Hof als volgt. Uit de in de uitspraak op bezwaar en in het verweerschrift in beroep gegeven toelichting op deze kostenposten blijkt, dat de post ‘F. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen’ andere soorten kosten betreft dan de personeelskosten genoemd onder post
‘E. personeelskosten’. Voor zover belanghebbende uitgaat van de veronderstelling dat de post ‘F. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen’ wordt berekend door een percentage te nemen van post ‘E. personeelskosten’, is dit onjuist. De raming wordt immers vastgesteld aan de hand van relevante, reële kostencomponenten (Kamerstukken I 1989-90, 19405, nr. 119b, p. 2 en Stb. 1990, 574, p. 6). De zinsnede ‘die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen’ bewerkstelligt slechts een grens aan het bedrag dat via post F mag worden doorberekend. Belanghebbende heeft voorts geen motivering gegeven van zijn blote stelling ter zitting dat er kosten dubbel worden verhaald. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de kostenraming op dit punt niet onjuist is.
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verder geen feiten en omstandigheden ingebracht die niet al in de bezwaarfase of eerste aanleg zijn aangevoerd, noch argumenten gebezigd of nadere onderbouwingen van de in de bezwaarfase en eerste aanleg ingenomen stellingen verstrekt die een zodanig nieuw of ander licht op de onderhavige geschilpunten werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Dit leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dient te worden.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk, en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema-van der Koogh.
De griffier, de voorzitter,
Y. Postema- van der Koogh H.A.J. Kroon
De beslissing is op 3 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.