ECLI:NL:GHDHA:2024:2338

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
BK-23/919
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelastingen door belanghebbende in de gemeente Vlaardingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelastingen die op 27 oktober 2021 is opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Vlaardingen. De naheffingsaanslag bedroeg € 67,70, bestaande uit € 2,40 aan parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De mondelinge behandeling vond plaats op 24 september 2024. Belanghebbende betwistte de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag en stelde dat de auto niet correct geparkeerd stond, omdat deze op het trottoir stond en niet binnen een parkeervak. De Heffingsambtenaar verdedigde de naheffingsaanslag door te stellen dat de auto gedeeltelijk op een voor betaald parkeren aangewezen parkeerplaats stond. De Rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van parkeren in de zin van de Gemeentewet, en dat de kosten van de naheffingsaanslag niet te hoog waren vastgesteld.

Het Gerechtshof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de opbouw van de kosten van de naheffingsaanslag. Het Hof oordeelde dat de kosten niet te hoog waren vastgesteld en dat de parkeerbelasting terecht was nageheven. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/919

Uitspraak van 12 december 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Vlaardingen, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 23 augustus 2023, nummer ROT 22/2901.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 27 oktober 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd ten bedrage van € 67,70, bestaande uit € 2,40 parkeerbelasting en € 65,30 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is € 136 griffierecht geheven. De Heffingsambtenaar heeft op 11 juli 2024 verweer gevoerd in een nader stuk.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 24 september 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 27 oktober 2021 heeft een parkeercontroleur om 17.58 uur geconstateerd dat de auto van belanghebbende (kenteken [kenteken] ) stond geparkeerd op de locatie [straat] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Tijdens de controle is geconstateerd dat de auto stond geparkeerd zonder dat parkeerbelasting was voldaan.
2.2.1.
De Heffingsambtenaar heeft met het document “Betaald parkeren kostendekking naheffingsaanslagen 2021” de volgende onderbouwing van de kosten van de naheffingsaanslag overgelegd, waarin, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende is opgenomen:
“Werkelijke kosten bestaan uit: 15.000 uren handhaving per jaar
0,86 invorderbare naheffing per uur
8.600 naheffingen per jaar
€ 443.925,00
kosten handhaving per jaar
(bron: begroting P1 2020)
€ 14 393,00
handterminals
(bron: begroting P1 2020)
€ 45.115,25
kosten invorderen
(bron: begroting P1 2020)
€ 23.460,00
bezwaren
(bron: begroting P1 2020)
€ 2.937,06
beroepszaken
(bron: begroting P1 2020)
€ 5.097,00
huisvesting parkeercontroleurs
(bron: afdeling Middelen)
€ 21.323,06
management/administratie
(bron: begroting P1 2020)
€ 61.242,21
personeelskosten gemeente personeel
(bron: afdeling Middelen)
€ 617.492,67
€ 71,80
kosten per naheffing
(…)
tarief naheffingsaanslag 2021: € 65,30
Totaal
€ 617.492,67
€ 71,80
kosten per naheffing
(…)”
2.2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een overzicht overgelegd van het aantal uren dat in de jaren 2017 tot en met 2021 is besteed aan parkeercontroles en andere vormen van toezicht en handhaving en heeft op basis daarvan de gemiddelden berekend over de jaren 2017 tot en met 2020:
Parkeercontrole (aantal uren)
Toezicht en handhaving (aantal uren)
2017
10.453,00
4.850,50
2018
10.595,00
4.316,30
2019
10.416,80
4.265,50
2020
9.576,00
5.704,30
2021
9.071,80
4.943,30
Gemiddelde
10.023,00
4.816,00
Gemiddelde over afgelopen 4 jaar (2017-2020)
10.260,20
4.784,15
2.2.3.
Het onder 2.2.2 bedoelde overzicht bevat ook een overzicht van het aantal invorderbare naheffingsaanslagen van 2017 tot en met 2021, waarvan het gemiddelde over 2017 tot en met 2020 door de Heffingsambtenaar als volgt is berekend:
Totaal naheffingsaanslagen
Invorderbare naheffingsaanslagen
2017
10.805
8.745
2018
9.372
7.505
2019
9.517
7.15
2020
10.859
8.248
2021
10.35
9.141
Gemiddelde
10.181
8.158
Gemiddelde over afgelopen 4 jaar (2017-2020)
10.138
7.912
Onder invorderbaar wordt verstaan het aantal naheffingsaanslagen minus seponeringen, Poolse naheffingen en naheffingen overige landen.
2.2.4.
De invorderbare naheffingsaanslagen per uur parkeercontrole zijn door de Heffingsambtenaar als volgt weergegeven:
Invorderbare nha per uur parkeercontrole
2017
0,84
2018
0,71
2019
0,91
2020
0,86
Gemiddelde over afgelopen 4 jaar (2017-2020)
0,83

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Kosten naheffing
2. Eiser stelt dat de kosten van de naheffing te hoog zijn vastgesteld. Volgens eiser blijkt uit het overzicht ‘Betaald parkeren kostendekking naheffingsaanslagen 2021’ dat de berekening van de kosten onjuist is omdat het aantal naheffingen per jaar onjuist is aangegeven. Eiser stelt dat wanneer 15.000 uren handhaving wordt vermenigvuldigd met 0,86 invorderbare naheffing per uur, dit uitkomt op 12.900 naheffingen per jaar. In het overzicht worden 8.600 naheffingen per jaar genoemd.
2.1.
Als eiser de stelling inneemt dat de raming niet juist is, moet verweerder de raming inzichtelijk maken. Dat kan op basis van de begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Vervolgens is eiser aan zet. Als hij in twijfel trekt dat de door verweerder verstrekte gegevens onjuist zijn, dient hij dat naar voren te brengen. Deze twijfel dient eiser wel te motiveren. Als hij een of meer posten gemotiveerd betwist, is het vervolgens aan verweerder om nadere gegevens te verstrekken om de twijfel, zoveel als hij kan, weg te nemen.
2.2.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het gaat om 10.000 uren handhaving in plaats van 15.000 uren handhaving. Als 10.000 uren handhaving wordt vermenigvuldigd met 0,86 invorderbare naheffing per uur, leidt dit wel tot 8.600 naheffingen per jaar. Verweerder heeft toegelicht dat de overige 5.000 uren geen betrekking hebben op handhaving. Na deze toelichting van verweerder heeft eiser geen inhoudelijke argumentatie gegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
Parkeren
3. Eiser stelt dat geen sprake was van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, omdat eiser met zijn auto niet binnen een parkeervak geparkeerd stond. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn auto op het trottoir geparkeerd stond. Ook voert eiser aan dat zijn auto binnen vijf meter van de kruising stond geparkeerd waardoor dit in strijd is met een wettelijk verbod. Volgens eiser is geen sprake van parkeren in de zin van de Gemeentewet nu niet binnen een parkeervak was geparkeerd en de auto van eiser binnen vijf meter van de kruising stond.
3.1.
Volgens verweerder is parkeerbelasting verschuldigd wanneer de auto zo geparkeerd staat dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op de plaats waar dat is verboden, maar voor het overige geparkeerd staat op een voor betaald parkeren aangewezen parkeerplaats. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:156). Verweerder heeft toegelicht dat hiervan sprake was nu de auto van eiser voor een gedeelte geparkeerd stond op een betaald parkeren parkeerplaats.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat er wel sprake is van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. Uit de overgelegde foto’s blijkt dat de auto van eiser in een parkeervak geparkeerd stond. Er zijn geen andere omstandigheden geconstateerd waaruit blijkt dat de locatie waar eiser geparkeerd stond, niet als parkeervak kon worden aangemerkt, zo is er bijvoorbeeld geen wit kruis aangebracht op de plek waar de auto van eiser geparkeerd stond, heeft de locatie de vorm van een parkeervak en blijkt verder ook niet dat een en ander met een uitsluitend ander doel is aangelegd dan om er te parkeren.
4. Het beroep is ongegrond.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of het bedrag van de kosten van de naheffingsaanslag (€ 65,30) in strijd met het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit) te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die laatste vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Voorts is in geschil of belanghebbende heeft geparkeerd op een plaats waar tegen voldoening van parkeerbelasting mocht worden geparkeerd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag alsmede tot vergoeding van proceskosten en griffierechten alsmede de wettelijke rente daarover.
4.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Lokale regelgeving
5.1.
De gemeenteraad van de gemeente Vlaardingen heeft op 12 november 2020 de Verordening houdende regels omtrent parkeerbelastingen (Verordening parkeerbelastingen Vlaardingen 2021-1 [1] ; hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening bevat, voor zover van belang, de volgende bepalingen:

“Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam parkeerbelastingen' worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
(…)

Artikel 3 Belastingplicht

1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd.

Artikel 8 Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen

1. De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college van burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit.

Artikel 10 Kosten

1. De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, bedragen € 65,30.”
5.2.
Het Besluit van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Vlaardingen houdende regels omtrent betaald parkeren (Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Vlaardingen 2020-1 [2] ; het Aanwijzingsbesluit) houdt in:

Artikel 1 aangewezen weggedeelten en terreinen
1. De weggedeelten en terreinen gelegen in de op de bij dit besluit behorende en daarvan deel uitmakende gewaarmerkte kaart (bijlage 1) aangegeven sectoren [gebied 1] -paars) en [gebied 2] -rood) worden aangewezen als plaatsen waar ingevolge artikel 2, onderdelen a en b, van de Verordening parkeerbelastingen Vlaardingen 2020-1 tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd, behoudens in dit artikel opgenomen afwijkingen (…)”
In rekening gebrachte kosten
5.3.
In artikel 234, lid 5, van de Gemeentewet is bepaald dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht. Die kosten zijn onderdeel van de naheffingsaanslag. Het bedrag ervan dient op grond van artikel 234, lid 6, van de Gemeentewet in de gemeentelijke belastingverordening te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
5.4.1.
In het Besluit (tekst 2021) is bepaald:

“Artikel 2

1 De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.

Artikel 3

1. Het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid, bedraagt met ingang van 1 januari 2021 ten hoogste € 65,30.
(…)”
5.4.2.
Artikel 2 van het Besluit is bij de totstandkoming als volgt toegelicht:
“In dit artikel is een limitatieve opsomming gegeven van de kostencomponenten die mogen doorwerken in de hoogte van de naheffingsaanslag. Overeenkomstig het advies van de Raad van State op de tweede nota van wijziging bij het voorstel van wet inzake parkeerbelastingen (Kamerstukken II 1989/90, 19 405, nr. 13) zijn uitsluitend de reële kostencomponenten opgenomen. In het kader van dit besluit kunnen alleen die kosten worden doorberekend welke rechtstreeks voortvloeien uit het fiscaal afhandelen van het niet betalen van parkeerbelastingen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de aanschaf van hardware, software, applicaties en licenties, de afschrijving op huisvesting, de salarissen van parkeercontroleurs, de kosten van financiële administratie en secretariaatskosten. De kostencomponenten in dit artikel zijn opgenomen in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en ontleend aan een vergelijkende analyse van reële kostenramingen van een aantal gemeenten. Op basis daarvan kan elke gemeente de voor die gemeente relevante, werkelijke kosten berekenen. Ten aanzien van de kostencomponenten informatieverwerkingskosten kan worden opgemerkt dat hieronder tevens worden begrepen de kosten die worden gemaakt voor het verkrijgen van informatie uit een informatiesysteem van een andere organisatie dan de gemeentelijke, ten behoeve van het fiscaal afhandelen van parkeerbelastingen. (…)”
(Nota van Toelichting, Stb. 1990, 547, p. 6-7.)
5.4.3.
Artikel 2 van het Besluit is per 1 juli 2019 gewijzigd. Onder meer is in het eerste lid de zinsnede “voor zover deze [
Hof: kosten] rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen” vervangen door “voor zover deze [
Hof: kosten] samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen”. Deze wijziging is als volgt toegelicht:
“Dit artikel bevat enkele wijzigingen van overwegend technische aard van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Bgpb). Allereerst gaat het om twee verduidelijkingen van artikel 2 Bgpb, dat bepaalt welke kostencomponenten gemeenten in rekening mogen brengen bij het opleggen van een naheffingsaanslag voor een niet betaalde parkeerbelasting. Het eerste lid bevat een limitatieve opsomming van kostencomponenten, zoals informatieverwerkingskosten of personeelskosten, en bepaalt dat de kosten slechts in rekening mogen worden gebracht voor zover ze «rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen». Dit roept in de praktijk met name de vraag op of de kosten van digitale scantechnologie die niet uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, ook in rekening mogen worden gebracht. De nieuwe formulering «samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen» (onderdeel C, eerste lid) stelt buiten twijfel dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. De formulering is ontleend aan de modelbepalingen voor de doorberekening van kosten in aanwijzing 5.57 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dezelfde wijziging is doorgevoerd in de artikelen 5 en 14 Bgpb (…)”
(Nota van Toelichting, Stb. 2019, 46, p. 8-9.)
5.5.
Bij de beantwoording van de vraag welke kosten kunnen worden aangemerkt als kosten die samenhangen met het opleggen van een naheffingsaanslag, is de toelichting die de besluitgever op artikel 2 van het Besluit heeft gegeven leidend (vgl. r.o. 5.4.2 en 5.4.3 hiervoor). Het Hof leidt uit die toelichting af dat ook kosten die deels samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen geheel in aanmerking kunnen komen als “kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting”. Slechts kosten die niet of die slechts zijdelings verband houden met de inning van niet betaalde parkeerbelasting, of die anderszins worden verhaald, dienen bij de toetsing of is voldaan aan artikel 2 van het Besluit buiten beschouwing te blijven (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148).
5.6.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift het aantal geraamde naheffingen per jaar (mede gelet op het in de stukken genoemde aantal uren handhaving van 15.000) en de opgenomen kostenposten handterminals, bezwaar en beroepen betwist.
5.7.1.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat bij de berekening van de kosten per naheffingsaanslag voor het jaar 2021 niet van een te laag aantal naheffingen per jaar is uitgegaan. Het aantal van 15.000 uren handhaving per jaar, genoemd in het document Betaald parkeren kostendekking naheffingsaanslagen 2021 (zie 2.2.1) is uit te splitsen in 10.000 uren voor parkeercontrole (waaronder het opleggen van naheffingsaanslagen in dat jaar) en 5.000 uren voor overige handhaving en toezicht in dat jaar. Er is volgens de Heffingsambtenaar gerekend met 10.000 uren. Uitgaande van 0,86 invorderbare naheffing per uur is een schatting gemaakt van 8.600 naheffingsaanslagen per jaar. De Heffingsambtenaar heeft deze aantallen onderbouwd aan de hand van de gemiddelde gegevens over de jaren 2017 tot en met 2020.
5.7.2.
De Heffingsambtenaar heeft verder aangevoerd dat het verwachte aantal naheffingsaanslagen voor het volgende jaar een redelijke verwachting moet zijn, gebaseerd op de cijfers van voorgaande jaren. Het geschatte aantal kan echter worden beïnvloed door eventuele wijzigingen in bijvoorbeeld parkeerbeleid of inzet van personeel. De Heffingsambtenaar stelt daarom dat het verschil tussen het gemiddelde aantal invorderbare naheffingsaanslagen over de afgelopen vier jaren (7.912) en het geschatte aantal voor 2021 dat in het kostenramingstabel wordt genoemd (8.600) niet afdoet aan de deugdelijkheid van de schatting.
5.7.3.
Voorts heeft hij gesteld dat bij de raming moet worden uitgegaan van het (gemiddelde) aantal invorderbare naheffingsaanslagen en niet van het totale aantal naheffingsaanslagen over de jaren 2017 tot en met 2020. De geraamde kosten hangen volgens de Heffingsambtenaar meer dan zijdelings samen met de inning van de niet betaalde parkeerbelastingen. Dit leidt tot een bedrag van € 71,80 aan kosten per naheffingsaanslag, wat in de Verordening tot het wettelijke maximum van € 65,30 is beperkt.
5.8.
Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar bij de vaststelling van de kosten van de naheffingsaanslag terecht uitgaat van een raming van de inbare naheffingsaanslagen (vgl. HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4849, BNB 2002/14; bij de raming van baten mag rekening worden gehouden met bedragen die naar verwachting niet inbaar zullen zijn). Met de onder 2.2.1 tot en met 2.2.4 vermelde onderbouwing en de hiervoor opgenomen toelichting heeft de Heffingsambtenaar voldoende inzicht verschaft in de opbouw van de kosten van de naheffingsaanslag. Het Hof ziet geen reden de schatting van het aantal van 8.600 inbare naheffingsaanslagen naar boven toe bij te stellen. Er bestaat naar het oordeel van het Hof ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de Heffingsambtenaar verstrekte gegevens. Wat belanghebbende heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.9.
Blijkens de hiervoor onder 5.4.3 opgenomen toelichting op de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019, heeft de besluitgever buiten twijfel willen stellen dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt en heeft de besluitgever als voorbeeld genoemd dat scanapparatuur mede zou kunnen worden gebruikt voor andere doeleinden dan het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelastingen. De omstandigheid dat handterminals mede worden gebruikt voor het uitschrijven van Mulderboetes, leidt niet tot het oordeel dat de kosten hiervan (deels) buiten beschouwing moeten blijven. Het aantal uitgeschreven Mulderboetes van 532 in 2021 maakt bovendien, naar de Heffingsambtenaar onbetwist heeft gesteld, van het totaal van de met behulp van de handterminals uitgeschreven naheffingsaanslagen parkeerbelastingen en boetes samen (10.350 en 532 is 10.882) minder dan 5% (532/10.882) uit. Mitsdien is ten aanzien van de kosten van de handterminals sprake van kosten die meer dan zijdelings samenhangen met de inning van de parkeerbelastingen. Dit geldt ook voor de kosten van [naam] .
5.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat van de posten ‘Bezwaren’ en ‘Beroepszaken’ niet kan worden aangenomen dat deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Ter zitting heeft hij gesteld dat deze kosten een heel ander doel dienen dan de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, maar hij heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. Het Hof verwerpt dan ook die stelling.
5.11.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat er geen post ‘overheadkosten’ geraamd is terwijl dat wel had gemoeten met het oog op artikel 2, lid 1, onderdeel f, van het Besluit.
De tekst van het Besluit en de toelichting verplichten echter niet tot opname van een post ’overheadkosten´. Voor zover belanghebbende ter zitting heeft gesteld dat het mogelijk is dat personeelslasten in de posten ‘Bezwaren’ en “Beroepskosten” zijn opgenomen terwijl deze onder een op te nemen post ‘overheadkosten’ hadden moeten worden opgenomen, heeft hij voor de juistheid van die stelling geen enkel concreet gegeven aangedragen.
5.12.
Eerst ter zitting heeft de gemachtigde onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2024, ECLI:GHAMS:2024:1370, zich afgevraagd of de kosten die zijn opgenomen in de onderbouwing van de Heffingsambtenaar onder de post ‘invorderingskosten’ verhaalbaar zijn op grond van de Kostenwet hetgeen, zo stelt belanghebbende, niet juist zou zijn. Deze stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard naar de opbouw van de invorderingskosten. Als het Hof er veronderstellenderwijs van uitgaat dat de invorderingskosten buiten de kostenberekening moeten vallen wegens verhaalbaarheid, dan zijn de kosten per naheffingsaanslag € 66,56 ((€ 617.492,67 -/- € 45.115,25)/8.600). Dit is nog steeds hoger dan het wettelijk maximum van € 65,30, zodat ook dan niet een te hoog bedrag aan kosten in rekening is gebracht.
5.13.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bedrag van de kosten van de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld.
Parkeren
5.14.
Voor wat betreft de plaats waar belanghebbende heeft geparkeerd, heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Daaraan voegt het Hof nog het volgende toe.
5.15.
Krachtens artikel 8 van de Verordening hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen in het Aanwijzingsbesluit diverse openbare weggedeelten en parkeerterreinen in het [gebied 1] , waaronder de [straat] , aangewezen als wegen waar voor het gebruik van een parkeerplaats parkeerbelasting moet worden voldaan. Voor zover belanghebbende stelt dat de plaats waar hij stond geparkeerd geen parkeervak is waar hij tegen betaling van parkeerbelasting mag parkeren, vindt die stelling geen feitelijke grondslag in de Verordening en het Aanwijzingsbesluit. Het weggedeelte waar belanghebbende heeft geparkeerd, heeft de vorm en het formaat van een parkeervak. Daarnaast is door middel van een lage, smalle trottoirband te zien dat het parkeervak is afgescheiden van het trottoir en ligt het parkeervak in het verlengde van verderop gelegen andere parkeervakken. Nu de desbetreffende straat is aangewezen zoals in artikel 225 van de Gemeentewet staat beschreven en de auto op een aangewezen plaats stond geparkeerd zonder dat parkeerbelasting was voldaan, is terecht parkeerbelasting nageheven.
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door S.E. Postema, R.A. Bosman en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 12 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gepubliceerd in het Gemeenteblad van 20 november 2020, Gemeenteblad 2020, nr. 303458.
2.Gepubliceerd op Overheid.nl.