In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelastingen die op 27 oktober 2021 is opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Vlaardingen. De naheffingsaanslag bedroeg € 67,70, bestaande uit € 2,40 aan parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
De mondelinge behandeling vond plaats op 24 september 2024. Belanghebbende betwistte de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag en stelde dat de auto niet correct geparkeerd stond, omdat deze op het trottoir stond en niet binnen een parkeervak. De Heffingsambtenaar verdedigde de naheffingsaanslag door te stellen dat de auto gedeeltelijk op een voor betaald parkeren aangewezen parkeerplaats stond. De Rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van parkeren in de zin van de Gemeentewet, en dat de kosten van de naheffingsaanslag niet te hoog waren vastgesteld.
Het Gerechtshof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de opbouw van de kosten van de naheffingsaanslag. Het Hof oordeelde dat de kosten niet te hoog waren vastgesteld en dat de parkeerbelasting terecht was nageheven. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.