In deze zaak gaat het om de toekenning van het voorlopig huurrecht van een voormalige gemeenschappelijke huurwoning na de beëindiging van de relatie tussen de partijen, die beiden de Poolse nationaliteit hebben en een zoon hebben. De appellante, die de hoofdopvoeder van de zoon is, vordert het gebruiksrecht van de huurwoning, terwijl de geïntimeerde, de ex-partner, ook aanspraak maakt op het huurrecht. De kantonrechter had eerder de vorderingen van beide partijen afgewezen, maar de appellante is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft een belangenafweging gemaakt, waarbij het belang van de minderjarige zoon als doorslaggevend werd beschouwd. Het hof oordeelt dat de appellante, gezien haar rol als hoofdopvoeder en de onwenselijke woonsituatie voor de zoon, voorlopig het huurrecht van de woning moet krijgen. De geïntimeerde moet de woning binnen veertien dagen verlaten. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen de partijen.