ECLI:NL:GHDHA:2025:385

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
24/239
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Leiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 24 januari 2024 het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard. De naheffingsaanslag van € 69,40 was opgelegd voor het parkeren zonder betaling op 11 juni 2022. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de Heffingsambtenaar verklaarde dit bezwaar ongegrond. Een tweede bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat er al een beslissing op het eerste bezwaar was genomen. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank, maar deze verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat het beroepschrift te laat was ingediend. De Rechtbank oordeelde dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze was bekendgemaakt via e-mail, en dat belanghebbende voldoende bereikbaar was via deze elektronische weg. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar correct was en dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift niet verschoonbaar was. Het Hof heeft de beslissing van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/239

Uitspraak van 20 februari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 januari 2024, nummer SGR 23/92.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Leiden opgelegd ter zake van het parkeren op 11 juni 2022 van een voertuig met het kenteken [kenteken] (het voertuig) aan de [straat] te [woonplaats] , ten bedrage van € 69,40, bestaande uit € 2,80 parkeerbelasting en € 66,60 aan kosten van de naheffing (de naheffingsaanslag).
1.2.1.
Belanghebbende heeft op 12 juni 2022 tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2022 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 21 november 2022 namens belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2022 heeft de Heffingsambtenaar dit bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2.2 vermelde uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Op 11 juni 2022 om 18.28 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Genoemde locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden aangewezen als parkeerplaats waar op die datum en dat tijdstip slechts mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting. Vervolgens is de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
2.1.2.
De naheffingsaanslag bedraagt € 69,40, bestaande uit € 2,80 parkeerbelasting en € 66,60 aan kosten van de naheffing.
2.2.
Belanghebbende heeft op 12 juni 2022 via een zogenoemde DigiD aanmelding bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het elektronisch ingediende bezwaarschrift heeft belanghebbende zijn adresgegevens vermeld en bij de contactgegevens zijn e-mailadres vermeld.
2.3.
Met dagtekening 14 juni 2022 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard. De Heffingsambtenaar heeft de uitspraak op bezwaar, geadresseerd aan belanghebbende op het in het onder 2.2 bedoelde bezwaarschrift vermelde adres, naar het door belanghebbende in het bezwaarschrift onder de contactgegevens opgegeven e-mailadres gestuurd. Een schermafdruk van dit e-mailbericht behoort tot de stukken van het geding.
2.4.
Op 21 november 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende via digitale weg een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend namens belanghebbende. In de aanhef van het bezwaarschrift is het volgende vermeld:
“ Inzake: bezwaarschrift
(…)
Betrokkene: [naam belanghebbende]
(…)
Door deze en derhalve tijdig, stel ik, namens de hiervoor genoemde belanghebbende, bezwaar in tegen de naheffingsaanslag met het bovengenoemde aanslagnummer.”
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2022 heeft de Heffingsambtenaar het onder 2.4 bedoelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak op bezwaar vermeldt, voor zover hier van belang:
“U heeft, namens uw cliënt [naam belanghebbende] een tweede keer bezwaar gemaakt, tegen de parkeerbon (naheffingsaanslag) die op 11 juni 2022 is ontvangen. In deze brief leest u mijn beslissing over het tweede bezwaar.

De parkeerbon blijft bestaan

Ik wijs het bezwaar af. De parkeerbon blijft bestaan. Dit betekent dat uw cliënt de parkeerbon
moet betalen. Hieronder leest u waarom het bezwaar niet ontvankelijk is.

Tweede bezwaarschrift

Volgens onze gegevens is er op 14 juni 2022 een eerste bezwaar ingediend tegen deze
parkeerbon. Op dit bezwaar is een beslissing genomen. Om deze reden wordt dit tweede
bezwaar niet inhoudelijk in behandeling genomen.”
2.6.
Belanghebbende is vervolgens bij brief van 29 december 2022, door de Rechtbank ontvangen op 4 januari 2023, in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar van 7 december 2022 (zie 2.5).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover thans van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Op 24 november 2022 heeft de gemachtigde een aanvullend bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend. Met het doen van uitspraak op bezwaar op 14 juni 2022 is evenwel de bezwaarfase tot een einde gekomen. Het had op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om het aanvullend bezwaarschrift door te zenden aan de rechtbank ter behandeling als beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
Is het beroep tijdig ingediend?
4. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken.[1] Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de beslissing op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.[2] Als een beroepschrift te laat is ingediend, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
5. Vast staat dat de dagtekening van uitspraak op bezwaar 14 juni 2022 is, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 26 juli 2022. Zoals volgt uit overweging 3 van deze uitspraak had verweerder het aanvullend bezwaarschift aan de rechtbank moeten doorzenden als beroepschrift. Dit bezwaar is door verweerder op 21 november 2022 ontvangen, zodat het beroep niet tijdig is ingediend.
Is het niet tijdig indienen verontschuldigbaar?
6. De rechtbank is van oordeel dat nu eiser met de digitale indiening van zijn bezwaarschrift op 12 juni 2022, onder vermelding van zijn e-mailadres kenbaar heeft gemaakt dat hij via deze elektronische weg voldoende bereikbaar is. Verweerder heeft dan ook met het aan eiser verzenden van de uitspraak op bezwaar van 12 juni 2022 via e-mail, deze op de juiste wijze bekendgemaakt. Daarmee is ook de beroepstermijn aangevangen. Verweerder heeft het verzenden van deze uitspraak op bezwaar door overlegging ervan aannemelijk is gemaakt. Daarom ligt het op de weg van eiser om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, door deze gemotiveerd te betwisten. De enkele stelling van eiser dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, is daartoe onvoldoende. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiser de betreden uitspraak op bezwaar tijdig op zijn e-mailadres heeft ontvangen. Niet gebleken is dat het voor eiser onmogelijk was om tijdig beroep in te (laten) stellen.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
[2] Artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en, in het geval deze vraag ontkennend wordt beantwoord, of artikel 8 van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen gemeente Leiden 2022 (de Verordening), in combinatie met (een deel van) de Tarieven- en kostentabel behorend bij deze verordening onverbindend is, zodat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met het in rekening gebrachte bedrag van de kosten van de naheffing (€ 66,60). Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend; de Heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2,80. Verder verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding, vergoeding van het griffierecht en de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert, zo begrijpt het Hof, primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar teneinde opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen.

Beoordeling van het hoger beroep

Is de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt?
5.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep stelt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat niet eerder dan op 7 december 2022 een beslissing op bezwaar is ontvangen. In die stelling ligt, aldus belanghebbende, besloten dat belanghebbende de verzending van de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2022, betwist. Een print van het e-mailbericht van 14 juni 2022 is onvoldoende om aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2022 daadwerkelijk per e-mail is verzonden. Belanghebbende wijst op dit punt naar het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:709, BNB 2021/113, r.o. 3.4. Belanghebbende stelt verder dat in het geval door overlegging van een print van het e-mailbericht de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2022 als verzonden kan worden aangemerkt, geldt dat belanghebbende nooit toestemming heeft gegeven om te corresponderen per e-mail. De verzending per e-mail kan derhalve niet gelden als bekendmaking van de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2022 en de beroepstermijn is dan ook niet op dat moment aangevangen. Het beroep is volgens belanghebbende tijdig ingediend.
5.2.
De Heffingsambtenaar heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat vanaf het moment dat COVID-19 zijn intrede deed in Nederland alle bezwaarschriften die via digitale weg werden ingezonden, ook via digitale weg werden afgehandeld, dat belanghebbende er voor had kunnen kiezen het bezwaarschrift per post in te dienen in plaats van via de digitale weg of in het bezwaarschrift had kunnen opnemen dat hij de uitspraak op bezwaar niet op het door hem vermelde e-mailadres wilde ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting bevestigd dat het bij het opmaken van een digitaal te verzenden bezwaarschrift verplicht is om bij de contactgegevens het e-mailadres in te vullen. De Heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat het opgegeven e-mailadres wordt gebruikt voor de verzending van een ontvangstbevestiging van het ingediende bezwaarschrift en ter verificatie of dat e-mailadres ook daadwerkelijk in gebruik is. Volgens de Heffingsambtenaar is aan belanghebbende een ontvangstbevestiging gezonden op het door hem opgegeven e-mailadres en heeft belanghebbende niet betwist dat hij de ontvangstbevestiging heeft ontvangen. De Heffingsambtenaar stelt tot slot dat belanghebbende na ontvangst daarvan aan de Heffingsambtenaar had moeten melden geen verdere correspondentie via digitale weg te willen ontvangen als daarvan sprake was en dat door dit niet te doen voor de Heffingsambtenaar de digitale weg voor verzending van (onder meer) besluiten openstond.
5.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:41, lid 1, in samenhang met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb; tekst 2022), wordt de beslissing op bezwaar bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degene(n) tot wie zij is gericht. Op grond van artikel 2:14 Awb mogen besluiten elektronisch worden verstuurd. Voorwaarde is dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is. De vraag die thans bij het Hof voorligt, is of de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2022 op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en meer in het bijzonder, nu deze via elektronisch gegevensverkeer aan belanghebbende is verzonden, of belanghebbende, in het door hemzelf ingediende bezwaarschrift van 12 juni 2022, kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is.
5.4.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1967, BNB 2018/202, heeft een bestuursorgaan geen expliciete toestemming nodig om berichten elektronisch te versturen, maar kan ook uit gedragingen van de belanghebbende volgen dat deze elektronisch bereikbaar is in de zin van artikel 2:14, lid 1, Awb.
5.5.
Het Hof oordeelt als volgt. Belanghebbende heeft de keuze gemaakt het bezwaarschrift van 12 juni 2022 via de digitale weg, namelijk via een zogenoemde DigiD aanmelding in te zenden, terwijl ook de mogelijkheid bestond het bezwaarschrift per post in te dienen. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende naast zijn adresgegevens ook zijn e-mailadres opgenomen en daarbij niet vermeld dat hij voor verdere correspondentie niet via de digitale weg bereikbaar is. Verder heeft belanghebbende niet gereageerd op de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift, waarvan ter zitting is komen vast te staan dat de ontvangst daarvan niet wordt betwist. Het had voor de hand gelegen dat belanghebbende had gereageerd op de ontvangstbevestiging als hij bezwaren had tegen gebruikmaking van het e-mailadres gedurende het verdere verloop van de bezwaarfase. Belanghebbende heeft na ontvangst per e-mail van de ontvangstbevestiging evenwel niet te kennen gegeven geen verdere correspondentie via de digitale weg te willen ontvangen. Deze omstandigheden in samenhang bezien maken dat de Heffingsambtenaar uit de gedragingen van belanghebbende dan wel het nalaten daarvan heeft kunnen afleiden dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2022 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Is het beroep tijdig ingediend?
5.6.
Het Hof sluit zich aan bij overwegingen 3 en 4 van de uitspraak van de Rechtbank. Het op 21 november 2022 door de gemachtigde tegen de naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift had, nu met het doen van uitspraak op bezwaar op 14 juni 2022 de bezwaarfase tot een einde is gekomen, door de Heffingsambtenaar doorgezonden moeten worden aan de Rechtbank ter behandeling als beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
Vast staat dat de dagtekening van uitspraak op bezwaar 14 juni 2022 is, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 26 juli 2022. Het aanvullende bezwaarschrift (dat dus als beroepschrift had moeten worden doorgezonden) is door de Heffingsambtenaar op 21 november 2022 ontvangen, zodat het beroep niet tijdig is ingediend. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden aangerekend. In dat geval zou op grond van artikel 6:11 Awb niet-ontvankelijkverklaring van het beroep als gevolg van de te late indiening van het beroepschrift achterwege moeten blijven.
Is het niet tijdig indienen verschoonbaar?
5.7.
Zoals reeds onder 5.5 vermeld, heeft de Heffingsambtenaar met het aan belanghebbende per e-mail verzenden van de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2022, deze uitspraak op de juiste wijze bekendgemaakt, waarna de beroepstermijn is aangevangen. Belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen. In beginsel is het aan de Heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar belanghebbende heeft bereikt. Hierbij kan de Heffingsambtenaar in eerste instantie volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112. De Heffingsambtenaar heeft als bewijs van de verzending van de uitspraak op bezwaar een schermafdruk van het e-mailbericht van 14 juni 2022 overgelegd. Deze schermafdruk rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit e-mailbericht door belanghebbende. De enkele blote stelling van belanghebbende dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, is onvoldoende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Hierbij heeft het Hof tevens in aanmerking genomen dat belanghebbende de naar zijn e-mailadres verzonden ontvangstbevestiging ten aanzien van het door hem ingediende bezwaarschrift wél heeft ontvangen. Het Hof acht de betwisting van de ontvangst van het e-mailbericht met de uitspraak op bezwaar daarom minder geloofwaardig. Overige redenen voor het niet tijdig indienen van het beroepschrift heeft belanghebbende niet aangevoerd, zodat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Dit betekent dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Inhoudelijke gronden
5.8.
De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep staat in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak en een oordeel over de hoogte van de bij de naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 20 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.