ECLI:NL:GHDHA:2025:263

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
BK-24/164 en BK-24/165
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen vennootschapsbelasting en afschrijving goodwill

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) voor de jaren 2014 en 2016. De belanghebbende, [X] B.V., heeft in 2012 aandelen gekocht van verschillende vennootschappen en stelt dat zij recht heeft op afschrijving op goodwill en verrekening van verliezen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslagen opgelegd en de afschrijvingen en verliezen niet geaccepteerd. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ondernemingen van de verkregen vennootschappen aan haar zijn overgedragen, en dat zij derhalve geen recht heeft op de gevraagde afschrijvingen en verliezen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de inspecteur terecht de aanslagen heeft gehandhaafd. De zaak behandelt belangrijke juridische beginselen zoals het vertrouwensbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel, en de toepassing van de Wet Vpb met betrekking tot afschrijvingen en verliesverrekening.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/164 en BK-24/165

Uitspraak van 18 februari 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.E.H. Opgenoort)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 januari 2024, nummers SGR 21/7134 en SGR 21/7794.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 231.219. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is het verlies van dit jaar vastgesteld op nihil, is een verlies van € 10.539 verrekend en is een bedrag van € 12.222 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 396.757. Bij gelijktijdig gegeven is het verlies van dit jaar vastgesteld op nihil, is een verlies van € 22.947 verrekend en is een bedrag van € 20.811 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de onder 1.1.1. en 1.1.2 vermelde aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen bij de Rechtbank ingesteld. Er zijn geen griffierechten geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 559. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen op 14 juni 2024. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, ingekomen op 12 november 2024.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 november 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in december 2012 van [A B.V.] alle aandelen gekocht van [B B.V.] , [C B.V.] , [D B.V.] en [E B.V.] (tezamen: de verkregen vennootschappen). De koopprijs bedroeg € 1 per vennootschap.
2.2.
De heer [F] is bestuurder van zowel [A B.V.] als belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende heeft op 31 december 2012 [G B.V.] opgericht.
2.4.
Per 1 januari 2013 is een fiscale eenheid voor de Vpb tot stand gekomen met belanghebbende als moedermaatschappij en de verkregen vennootschappen, [H B.V.] en [G B.V.] als dochtermaatschappijen (de dochtermaatschappijen).
2.5.
In de oorspronkelijke jaarrekeningen 2013 tot en met 2017 van de dochtermaatschappijen zijn op de balansen van elk van de dochtermaatschappijen activa en passiva vermeld. De resultatenrekeningen van de verkregen vennootschappen vermelden een eigen resultaat, bij een aanzienlijke omzet.
2.6.
In de oorspronkelijke jaarrekeningen 2013 tot en met 2017 van belanghebbende zijn op de balansen de deelnemingen in de dochtermaatschappijen vermeld. Ook is jaarlijks het aandeel in de resultaten van de dochtermaatschappijen opgenomen in de resultatenrekening van belanghebbende. Dit is ook als zodanig verwerkt in de aangiften Vpb voor de jaren 2013 tot en met 2017.
2.7.
De grootboekrekeningen 2012 van [A B.V.] tonen boekingen ten
aanzien van de activa en passiva van [B B.V.] , [C B.V.]
en [E B.V.] en ten aanzien van de
deelnemingen in die vennootschappen. In de op 5 juni 2014 ingediende aangifte Vpb 2012 van [A B.V.] staan alle activa en passiva op de vennootschappelijke balansen van de verkregen vennootschappen. In de later ingediende herziene aangiften Vpb 2012 van [A B.V.] (de eerste herziene aangifte ingediend op 20 mei 2015 en de tweede herziene aangifte ingediend op 5 augustus 2015) is dit aangepast en staan op de balansen van de zelfstandige jaarrekeningen van de verkregen vennootschappen geen activa en passiva meer, behoudens het eigen vermogen en een even grote vordering op participanten van € 18.000 bij [B B.V.] en [C B.V.] en van € 4.129 bij [E B.V.] .
2.8.
De bestuurders van [C B.V.] , [E B.V.] en [B B.V.] hebben op 19 juni 2018 schriftelijk verklaard dat de activa en passiva van deze vennootschappen per 1 januari 2013 aan belanghebbende zijn overgedragen en dat belanghebbende deze activa en passiva vervolgens binnen fiscale eenheid in deze vennootschappen heeft ingebracht. De bestuurder van [D B.V.] heeft op 2 oktober 2019 schriftelijk verklaard dat alle activiteiten van deze vennootschap per 1 juli 2012 aan belanghebbende zijn overgedragen.
2.9.
Een door de belastingadviseur van belanghebbende opgestelde notitie met “afgestemde uitgangspunten” van 17 september 2019 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

“Uitgangspunten, vóór 1 januari 2013

  • I BV [ [A B.V.] ;
  • De 3 deelnemingen ( [E B.V.] , [B B.V.] en [C B.V.] ) hebben eind 2012 hun ondernemingen verkocht en overgedragen aan I BV tegen de boekwaarde, dat gelijk kan worden gesteld aan de waarde in het economisch verkeer daarvan;
  • Deelneming [D B.V.] heeft al in een eerder stadium haar onderneming verkocht en overgedragen aan I BV tegen boekwaarde, dat gelijk kan worden gesteld aan de waarde in het economisch verkeer daarvan; medio 2012 is door I BV deze onderneming verkocht en overgedragen aan [belanghebbende] , eveneens tegen boekwaarde/waarde in het economisch verkeer; de ondememingswinst van [D B.V.] is in 2012 dan ook verantwoord in [belanghebbende] ;
  • Op 31 december 2012 is door [belanghebbende] voor de nog te verwerven parkeerschadeherstelwerkzaamheden deelneming (6) [G B.V.] opgericht, doch dan is [G B.V.] nog een ‘lege’ BV;
  • [belanghebbende] verkrijgt december 2012 bovengenoemde 5 deelnemingen ( [E B.V.] , [B B.V.] , [C B.V.] , [D B.V.] en [H B.V.] , zijnde 5 BV’s zonder onderneming) van I BV tegen de waarde in het economisch verkeer daarvan, zijnde € 1.

—> De situatie per ultimo 2012 is dat [belanghebbende] 6 deelnemingen heeft, zijnde (1) [E B.V.] , (2) [B B.V.] , (3) [C B.V.] , (4) [D B.V.] , (5) [H B.V.] en (6) [G B.V.] . In deze 6 BV’s zijn dan nog geen ondernemingen aanwezig (zijn leeg). Uitsluitend de onderneming 4 ( [D B.V.] ) wordt dan voor rekening en risico gedreven van [belanghebbende] .

Uitgangspunten, ná 1 januari 2013

  • I BV draagt januari 2013 de door haar verkregen 3 ondernemingen (activa en passiva, voorheen van [E B.V.] , [B B.V.] en [C B.V.] ) over aan [belanghebbende] tegen de boekwaarde, dat gelijk kan worden gesteld aan de waarde in het economisch verkeer daarvan;
  • Kort daarna, in januari 2013, zijn bovenstaande 3 ondernemingen door [belanghebbende] in juridische zin ingebracht in haar 3 deelnemingen (1) [E B.V.] , (2) [B B.V.] , en (3) [C B.V.] (waar de ondernemingen oorspronkelijk ook inzaten); hierbij is eveneens afgesproken dat de exploitatie van de 3 ondernemingen voor rekening en risico van [belanghebbende] blijft; [belanghebbende] behoudt hiermee de economische eigendom van deze ondernemingen.
  • In januari 2013 is tevens de onderneming (4) [D B.V.] door [belanghebbende] in juridische zin ingebracht in de BV (4) [D B.V.] , waarbij eveneens het economische eigendom is voorbehouden.
  • In januari 2013 heeft [belanghebbende] de activiteiten/onderneming (parkeerschadeherstel) van een niet-gelieerde BV (K BV) overgenomen tegen de boekwaarde/waarde in het economisch verkeer.
  • In januari 2013 is de onderneming parkeerschadeherstel door [belanghebbende] in juridische zin ingebracht in (6) [G B.V.] , waarbij eveneens de economische eigendom is voorbehouden;
  • 3 april 2013 is door de Belastingdienst een beschikking fiscale eenheid voor de vpb met ingang van 1 januari 2013 afgegeven voor [belanghebbende] en haar 6 deelnemingen, zijnde (1) [E B.V.] , (2) [B B.V.] , (3) [C B.V.] , (4) [D B.V.] , (5) [H B.V.] en (6) [G B.V.] .
—> De situatie per 1 januari 2013 is dat [belanghebbende] 6 deelnemingen heeft, zijnde (1) [E B.V.] , (2) [B B.V.] , (3) [C B.V.] , (4) [D B.V.] , (5) [H B.V.] en (6) [G B.V.] . De ondernemingen in deze deelnemingen blijven voor rekening en risico gedreven van [belanghebbende] , aangezien enkel de juridische eigendom is ingebracht en de economische eigendom is voorbehouden aan [belanghebbende] .
2.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 6 november 2019 aan [A B.V.] kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om aan [A B.V.] een navorderingsaanslag Vpb en een vergrijpboete op te leggen (het voornemen van 6 november 2019). De Inspecteur schrijft hierin onder meer:

“Overdracht ondernemingen

Volgens gegevens die mij onlangs, namelijk op 18 september 2019 hebben bereikt, heeft belanghebbende in januari 2013 de door haar in 2012 verkregen ondernemingen tegen boekwaarde overgedragen aan [belanghebbende] Het betrof hier de ondernemingen die oorspronkelijk werden gedreven door:
- [E B.V.]
- [C B.V.]
- [B B.V.]
Dat de ondernemingen zijn overgedragen tegen boekwaarde, die gelijk kan worden gesteld aan de waarde in het economische verkeer, komt mij heel vreemd voor. Allereerst dient te worden opgemerkt dat sprake is van drie winstgevende ondernemingen. In de jaren 2010, 2011 en 2012 hebben deze ondernemingen voor een totaal bedrag van € 839.938 aan fiscale winsten gerealiseerd. Zakelijk handelende partijen zouden ondernemingen met dergelijke winstcapaciteiten nimmer tegen boekwaarde hebben overgedragen. Op basis van de mij bekend zijnde gegevens acht ik het niet aannemelijk dat de waarde in het economisch verkeer van deze ondernemingen gelijk kan zijn geweest aan de boekwaarde.
Verder twijfel ik ook overigens ten zeerste aan de wijze waarop één en ander tot stand heeft kunnen komen. Hiermee doel ik allereerst op de overdracht binnen fiscale eenheid van de drie ondernemingen aan belanghebbende in 2012 gevolgd door de vervreemding van de drie “lege” vennootschappen aan [belanghebbende] En dan worden vervolgens in 2013 de drie ondernemingen overgedragen aan [belanghebbende] De achterliggende gedachte hiervan zonder dat hiervoor een fiscale reden is, ontgaat mij volledig.
Ik ben dan ook de mening toegedaan dat de vervreemding van de ondernemingen tegen een te lage waarde heeft plaatsgevonden en ben van plan in verband met de ten onrechte niet inrekening gebrachte goodwill belanghebbende een navorderingsaanslag op te leggen. De belastbare winst zal worden gecorrigeerd met een bedrag van € 2.476.021. De berekening van vorengenoemde bedrag treft u aan in de bijlage.

Kennisgeving vergrijpboete ex artikel 5:48 Algemene wet bestuursrecht

Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens over de verhoging van de belastbare winst een vergrijpboete op te leggen ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR) en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna BBBB) waarbij artikel 67e AWR en artikel 25 en 27 BBBB van toepassing is.
(…)
De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboete op te leggen zijn:
1. Uit de aktes van aandelenoverdracht d.d. 27 december 2012 volgt dat [F] zowel bestuurder is van [belanghebbende] als van belanghebbende.
2. De bestuurder treedt zowel op als adviseur van [belanghebbende] als van belanghebbende.
3. Uit een op 18 september 2019 door de Belastingdienst ontvangen notitie met betrekking tot [belanghebbende] volgt dat de ondernemingen van de gevoegde dochters:
- [E B.V.]
- [C B.V.]
- [B B.V.]
allereerst binnen fiscale eenheid worden overgedragen aan belanghebbende, gevolgd door de overdracht van de lege vennootschappen aan [belanghebbende] om vervolgens de overdracht van de ondernemingen aan [belanghebbende] te laten plaatsvinden. Volgens de gegevens die mij op 2 oktober 2019 hebben bereikt, zou voor dit samenstel van handelingen zijn gekozen om geen onnodige argwaan te wekken naar de buitenwacht. Over de reden waarom voor deze wijze van handelen is gekozen, zijn grote twijfels ontstaan. Daarnaast zijn zeer grote twijfels gerezen over het feit dat de ondernemingen zijn verkocht tegen boekwaarde, die gelijk zou kunnen worden gesteld met de waarde in het economisch verkeer.
4. Het feit dat de adviseur tevens bestuurder is van zowel [belanghebbende] als van belanghebbende vergroot de twijfel over het feit dat de overdrachtsprijs van de winstgevende ondernemingen gelijk is aan de boekwaarde van deze ondernemingen.
5. De fiscale winsten van de overgedragen ondernemingen zijn in de jaren 2010, 2011 en 2012 dusdanig hoog dat er grote twijfels bestaan over waardebepaling van deze ondernemingen in 2013. De stelling dat de boekwaarde van de ondernemingen gelijk zou zijn geweest aan de waarde van deze ondernemingen in het economische verkeer lijkt dan ook volstrekt onaannemelijk te zijn. Het feit dat ook na vervreemding van de ondernemingen de fiscale winsten positief blijven, versterkt enkel en alleen het vermoeden van een onzakelijk vastgestelde verkoopprijs.
6. Verder bestaat gerede twijfel over het feit in hoeverre wel sprake is geweest van een zakelijke activa-passiva transactie aangezien geen correspondentie, (besprekings)verslagen, notulen en/of overeenkomsten kunnen worden overgelegd terwijl wel degelijk sprake is van grote belangen.
Gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden meen ik dat de vervreemding van de ondernemingen tegen een veel te lage waarde heeft plaatsgevonden en dat u zich hiervan bewust was. Gezien het feit dat er hier zeer duidelijk sprake is van winstgevende ondernemingen, er een behoorlijk verschil zit tussen uw en onze berekening, [F] zowel als bestuurder als in de rol van adviseur betrokken is bij beide partijen en op de transacties invloed kan uitoefenen en de gehele opzet van de opvolgende transacties maak ik hieruit op dat u wist dat de overdrachtsprijs van de ondernemingen niet kon kloppen.”
2.11.
De Inspecteur heeft vervolgens [A B.V.] geïnformeerd dat het voornemen van 6 november 2019 niet zal worden uitgevoerd in verband met overschrijding van de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag.
2.12.
De aanslag Vpb 2013 van belanghebbende vermeldt een bedrag aan niet-verrekende verliezen van € 1.754.232.
2.13.
Belanghebbende heeft in haar aangifte Vpb 2014 een belastbare winst opgenomen van € 241.758 en een belastbaar bedrag van nihil.
2.14.
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag Vpb 2014 afgeweken van de aangifte in die zin dat de verliesverrekening is beperkt tot € 10.539 en het belastbaar bedrag is vastgesteld op € 231.219.
2.15.
De aanslag Vpb 2015 van belanghebbende vermeldt een bedrag van niet-verrekende verliezen van € 1.720.073.
2.16.
Belanghebbende heeft in haar aangifte Vpb 2016 een belastbare winst opgenomen van € 419.704 en een belastbaar bedrag van nihil.
2.17.
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag Vpb 2016 afgeweken van de aangifte in die zin dat de verliesverrekening is beperkt tot € 22.947 en het belastbaar bedrag is vastgesteld op € 396.757.
2.18.
De Inspecteur heeft bij brief van 13 december 2019 een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd met als doel informatie te verzamelen die nodig is om een gemotiveerde uitspraak op belanghebbendes bezwaarschrift tegen de aanslagen Vpb 2014 en 2016 te kunnen doen. Op 6 mei 2020 is het rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende verstuurd.
2.19.
De notaris die de in 2.1 vermelde aandelenoverdracht heeft begeleid, heeft bij brief van 10 april 2024 aan [F] het volgende verklaard:
“Dit jaar vroeg u mij om uit mijn geheugen te putten of destijds bij de aandelenoverdrachten, die ik in de voormelde vennootschappen deed, ook de ondernemingen van deze vennootschappen waren mee-overgedragen.
De transacties vonden plaats op 27 december 2012.
Hopelijk, dat u het mij niet kwalijk neemt, dat de transacties mij niet helder meer bijstaan.
Inmiddels heb ik de dossiers uit mijn externe archief opgehaald en heb ik die dossiers doorgelopen.
In deze papieren dossiers is niet een duidelijke en schriftelijke onderbouwing van de symbolisch lage koopsommen door mij aangetroffen.
Naar huidige inzichten en regelgeving is dat onvoldoende.
Toch moet ik opmaken uit de symbolische koopsommen (te weten: 1 euro voor iedere overdracht), die bij iedere transactie is opgenomen, dat de vennootschappen die werden overgedragen geen (bloeiende) onderneming meer voerden en ook niet meer activa dan passiva bezaten.
U vertelde mij, dat de ondernemingen destijds niet verlieslatend waren en dat de activa en passiva voorafgaand aan de aandelenoverdrachten waren overgedragen.
Kortom: er werden zogenaamde “lege” bv’s overgedragen.
Dit verklaart dan ook de symbolisch lage koopsommen, omdat bij de overdracht
van aandelen in bloeiende vennootschappen met meer activa dan passiva een
koopsom van 1 euro niet te rijmen valt.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Bewijslast
19. Eiseres draagt de bewijslast feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt dat haar belastbaar bedrag moet worden verlaagd in verband met de door haar bepleite afschrijving over goodwill en/of verrekening van verliezen.
Afschrijving op goodwill
20. Eiseres heeft zich ter onderbouwing van haar standpunt dat een afschrijving over goodwill in aanmerking moet worden genomen, beroepen op het vertrouwensbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel. Volgens eiseres heeft verweerder in het voornemen van 6 november 2019 als vaststaand feit aangemerkt dat [A B.V.] de ondernemingen van de verkregen vennootschappen aan haar heeft overgedragen en daarbij ten onrechte een bedrag aan goodwill van € 2.476.021 niet in rekening gebracht. Eiseres heeft bepleit dat aan deze brief alsmede aan de daarover door eiseres gemaakte opmerkingen bij het hoorverslag, het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat goodwill aan haar is overgedragen en zij over die goodwill mag afschrijven.
21. Bij een beroep op het vertrouwensbeginsel zijn slechts van belang omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de inspecteur en de betrokken belastingplichtige en die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Aan de omstandigheid dat de inspecteur voorheen ten aanzien van een andere belastingplichtige een bepaald standpunt heeft ingenomen, kan derhalve geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Reeds daarom kan het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Eiseres kan ook geen vertrouwen ontlenen aan de door haarzelf gemaakte opmerkingen bij het hoorverslag, omdat dit geen uitlatingen van verweerder betreffen. Onder voornoemde omstandigheden is ook geen sprake van schending van het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. Eiseres kan geen goodwill in aanmerking nemen en daarover dus ook niet afschrijven. Dit betekent ook dat geen goodwillcorrectie plaats kan vinden in het kader van de toepassing van artikel 15ah, tweede lid, onderdeel a en b van de Wet Vpb.
Verliesverrekening
22. Het standpunt van eiseres dat een groter bedrag aan verlies kan worden verrekend dan bij de aanslagen is gedaan, omdat de belastbare winst van de fiscale eenheid geheel als haar zelfstandige winst moet worden aangemerkt, is gestoeld op haar stelling dat de ondernemingen van de verkregen vennootschappen door [A B.V.] aan haar zijn overgedragen en het economisch eigendom sindsdien bij [belanghebbende] is gebleven. Eiseres bepleit in beroep, naar de rechtbank begrijpt, dat de vennootschappen [E B.V.] , [B B.V.] en [C B.V.] op 14 december 2012 hun ondernemingen aan [A B.V.] hebben overgedragen, waardoor “lege” vennootschappen resteerden. Vervolgens heeft [A B.V.] voornoemde vennootschappen op 27 december 2012 overgedragen aan eiseres, gevolgd door een mondeling overeengekomen overdracht van de ondernemingen van [A B.V.] aan eiseres in januari 2013, wat ook als zodanig volgt uit de herziene jaarrekening 2013 (gedateerd 30 november 2021). Hierna heeft eiseres de ondernemingen “in juridische zin” terug overgedragen aan de drie vennootschappen en is het economisch eigendom achtergebleven bij [belanghebbende] Voor [D B.V.] geldt het voorgaande ook, maar is de onderneming eerder bij mondelinge overeenkomst verkocht aan [A B.V.] en heeft [A B.V.] de onderneming medio 2012 doorverkocht aan [belanghebbende] , zoals volgens eiseres ook blijkt uit het in aanmerking nemen van een deel van de jaarwinst 2012 in de aangifte van eiseres. In verband met de persoonlijke situatie van [F] zijn voornoemde transacties niet altijd goed vastgelegd en zijn in eerste instantie verkeerde jaarrekeningen opgesteld en onjuiste aangiften ingediend, aldus nog steeds eiseres.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voornoemde stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, onvoldoende aannemelijk gemaakt. De boekingen in de (grootboek)administratie van [A B.V.] , de herziene jaarrekeningen en aangiften en de naderhand afgelegde verklaringen van de bestuurders van de verkregen vennootschappen, waarop eiseres heeft gewezen, en al wat eiseres overigens heeft aangevoerd en overgelegd, acht de rechtbank daarvoor ontoereikend. Het tegendeel van de door eiseres gestelde overdracht van ondernemingen volgt uit de oorspronkelijke jaarrekeningen en aangiften van de betrokken vennootschappen en het feit dat de dochtervennootschappen ook vanaf 2013 nog overeenkomsten op hun naam hadden staan. De rechtbank acht het daarnaast niet geloofwaardig dat aan de door eiseres gestelde overdracht van activa en passiva geen enkele schriftelijke overeenkomst ten grondslag ligt of schriftelijke correspondentie is voorafgegaan. Eiseres heeft in de loop van de gehele (bezwaar- en beroeps)procedure voorts tegenstrijdig verklaard over de vraag of de overdracht zowel het economisch als het juridisch eigendom van de ondernemingen behelsde. Daarbij komt dat de rechtbank de logica van de vermeende splitsing van het juridisch en economisch eigendom van de ondernemingen ontgaat, en eiseres onvoldoende verklaring heeft gegeven van de reden om enkel het juridisch eigendom van de ondernemingen opnieuw in te brengen in de verkregen vennootschappen. De aan de verkregen vennootschappen toegerekende winst kan in het kader van de verliesverrekening dan ook niet worden aangemerkt als zelfstandige winst van eiseres.
24. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de winst van [G B.V.] moet worden aangemerkt als haar zelfstandige winst, heeft eiseres een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Niet in geschil is dat toerekening van de winst van [G B.V.] aan eiseres op basis van de (in 2014 en 2016 geldende) tekst van artikel 5, vierde lid van het BFE niet mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat het evenredigheidsbeginsel niet aan toepassing van die bepaling in de weg staat. In het kader van de verliesverrekening kan de winst van [G B.V.] daarom niet worden aangemerkt als zelfstandige winst van eiseres.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan de door eiseres voorgestane verliesverrekening niet worden gevolgd.
(…)
Rentebeschikkingen
29. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Conclusie
30. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
  • of belanghebbende in 2014 en 2016 een afschrijving op goodwill in aanmerking kan nemen (op grond van het vertrouwens-, zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel, dan wel op grond van het totaalwinstbeginsel), en zo nee,
  • of belanghebbende in 2014 en 2016 een hoger bedrag aan voorvoegingsverliezen kan verrekenen op grond van artikel 15ae, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb), en zo nee,
  • of belanghebbende in 2014 en 2016 een afschrijvingscorrectie met betrekking tot goodwill tot haar winst moet rekenen op grond van artikel 15ah, lid 2, letters a en b, Wet Vpb, en zo nee,
  • of belanghebbende in 2014 en 2016 een hoger bedrag aan voorvoegingsverliezen kan verrekenen omdat artikel 5, lid 4, van het Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE) in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en primair tot vermindering van de belastbare bedragen tot respectievelijk € 253.446 negatief (2014) en nihil (2016) en – naar het Hof begrijpt – tot vaststelling van de verliesverrekeningsbeschikkingen op bedragen van respectievelijk nihil (2014) en € 149.155 (2016), subsidiair tot vermindering van de belastbare bedragen voor de jaren 2014 en 2016 tot nihil en – naar het Hof begrijpt – tot vaststelling van verliesverrekeningsbeschikkingen op bedragen van respectievelijk € 241.758 (2014) en € 419.704 (2016), meer subsidiair tot vermindering van de belastbare bedragen tot respectievelijk nihil (2014) en € 149.155 (2016) en – naar het Hof begrijpt – tot vaststelling van verliesverrekeningsbeschikkingen op bedragen van respectievelijk € 241.758 (2014) en € 247.602 (2016), nog meer subsidiair tot nader te bepalen belastbare bedragen en nader te bepalen verliesverrekeningsbeschikkingen, en tot dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Afschrijving goodwill
5.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat bij de winstberekening van de fiscale eenheid voor de onderhavige jaren ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende op haar balans goodwill tot een bedrag van € 2.476.021 mag activeren wegens de aan haar overgedragen ondernemingen van de dochtermaatschappijen en waarover voor het jaar 2014 een bedrag van € 495.204 mag worden afgeschreven (met betrekking tot de jaren 2013 en 2014) en voor het jaar 2016 een bedrag van € 247.602. Belanghebbende voert dienaangaande aan dat het voornemen van 6 november 2019 bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat zij goodwill tot een bedrag van € 2.476.021 in aanmerking mag nemen en hierop mag afschrijven (zie 2.10). Voorts zijn volgens belanghebbende het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.
5.2.
Voorop staat dat bij de beoordeling of sprake is van opgewekt vertrouwen slechts van belang zijn omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de inspecteur en de betrokken belastingplichtige en die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Aan de omstandigheid dat de inspecteur voorheen ten aanzien van andere belastingplichtigen een bepaalde gedragslijn heeft gevolgd, kan derhalve geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend (HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6516, BNB 2000/343). Dit is echter anders indien dat optreden heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat dit ook bedoeld was om te gelden in zijn situatie (HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213, BNB 2010/65).
5.3.
Niet in geschil is dat de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende geen (welbewust) standpunt heeft ingenomen. Evenmin is sprake van een uitzonderingssituatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213, BNB 2010/65. Het voornemen van 6 november 2019 dat aan [A B.V.] is gericht, kan bij belanghebbende niet het vertrouwen hebben gewekt dat mag worden afgeschreven op een bedrag van € 2.476.021 aan goodwill. Hieraan doet niet af dat de Inspecteur voor dit bedrag bij [A B.V.] wilde navorderen, omdat de overdracht naar zijn mening niet tegen de waarde in het economische verkeer heeft plaatsgevonden. Evenmin doet hieraan af hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld, namelijk dat [F] de bestuurder van zowel belanghebbende als [A B.V.] is, dat [F] als adviseur voor beide vennootschappen optreedt, dat het voornemen van 6 november 2019 naar hetzelfde adres is gestuurd als het adres waarop belanghebbende is gevestigd, dat in dit voornemen wordt verwezen naar de notitie van 17 september 2019 (zie 2.9), en dat volgens belanghebbende in dit voornemen door de Inspecteur wordt gesteld dat aan belanghebbende tegen een veel te lage waarde is vervreemd.
5.4.
Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat de Inspecteur voorafgaand aan het voornemen van 6 november 2019 in de onderhavige procedure reeds sinds het voornemen tot afwijking van de aangifte Vpb 2014 van 10 juli 2018 het standpunt heeft ingenomen dat de voorvoegingsverliezen van belanghebbende niet kunnen worden verrekend met de winsten van de dochtermaatschappijen, omdat de ondernemingen van de dochtermaatschappijen conform het standpunt van de Inspecteur steeds tot hun vermogen hebben behoord. In de correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur daarna heeft de Inspecteur steeds aan dit standpunt vastgehouden en hij heeft dit tot op heden niet verlaten. Ook overigens heeft de Inspecteur zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de aanleiding voor het voornemen van 6 november 2019 de door belanghebbende zelf in 2019 aan de Inspecteur verstrekte informatie was, waarin zij de gestelde overdrachten aan de orde stelde en die niet in overeenstemming was met de door haar ingediende aangiften Vpb 2013 en 2014. Gelet hierop valt niet in te zien dat belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat hetgeen in het voornemen van 6 november 2019 staat vermeld, gericht aan een andere belastingplichtige, ook bedoeld was om te gelden in haar situatie. Van in rechte te beschermen vertrouwen is geen sprake.
5.5.
Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde schending van het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft te gelden dat zij dienaangaande onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, zodat het beroep op deze beginselen feitelijke grondslag ontbeert. Belanghebbende heeft daarom niet voldaan aan haar stelplicht.
5.6.
Belanghebbende betoogt tevens dat toepassing van het totaalwinstbeginsel en de foutenleer meebrengt dat zij op haar balans goodwill voor een bedrag van € 2.476.021 mag activeren en daarover ten laste van haar winst mag afschrijven. Er zou volgens belanghebbende sprake zijn geweest van een materiële schenking en een kapitaalstorting. Belanghebbende voert aan dat uit de gedingstukken volgt dat de verkregen vennootschappen op 14 december 2012 hun ondernemingen (activa en passiva) hebben overgedragen aan [A B.V.] , dat op 17 december 2012 de (lege) deelnemingen in de verkregen vennootschappen door [A B.V.] aan belanghebbende zijn overgedragen en dat vervolgens op 3 januari 2013 de ondernemingen van de verkregen vennootschappen door [A B.V.] aan belanghebbende zijn overgedragen (met uitzondering van de onderneming van [D B.V.] , die volgens belanghebbende per 1 juli 2012 aan haar is overgedragen). Vervolgens heeft belanghebbende in januari 2013 de juridische eigendom van de ondernemingen overgedragen aan de verkregen vennootschappen en is de economische eigendom van de ondernemingen bij haar achtergebleven. De Inspecteur heeft het voorgaande gemotiveerd betwist.
5.7.
Van de door belanghebbende gestelde overdrachten van de ondernemingen van de verkregen vennootschappen zijn geen schriftelijke overeenkomsten, notulen, besprekingsverslagen, brieven, notities of e-mailcorrespondentie overgelegd. Uit de jaarrekeningen van de dochtermaatschappijen die zijn gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel volgt dat alle activa en passiva van de betreffende vennootschappen daarin staan vermeld en dat daarin eigen winst is verantwoord. De verkregen vennootschappen, met uitzondering van [E B.V.] , hebben ook als zodanig hun eigen activa, passiva en resultaten in de ingediende aangiften Vpb verantwoord. Met betrekking tot [E B.V.] heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat alleen haar vermogen in haar zelfstandige jaarrekening staat vermeld, hetgeen belanghebbende niet heeft weersproken. Uit het rapport van het boekenonderzoek (zie 2.18) volgt dat alle contracten van de verkregen vennootschappen steeds op hun naam zijn blijven staan en dat zij in de onderhavige jaren zelfstandig aangiften omzetbelasting hebben ingediend.
5.8.
In het licht van het voorgaande is de enkele cijfermatige verwerking in de grootboekadministratie van [A B.V.] van de gestelde overdrachten van de ondernemingen van de verkregen vennootschappen aan [A B.V.] en hetgeen in de invoerverslagen staat vermeld ten aanzien van deze gestelde overdrachten onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat belanghebbende de ondernemingen van de verkregen vennootschappen middels een activa-passivatransactie heeft verkregen en als gevolg daarvan goodwill kan activeren. De enkele omstandigheid dat de winst van [D B.V.] gedurende het eerste halfjaar van 2012 in de aangifte Vpb 2012 van [A B.V.] is opgenomen en gedurende het tweede halfjaar in de aangifte Vpb 2012 van belanghebbende, brengt niet mee dat aannemelijk is geworden dat de onderneming van deze vennootschap aan belanghebbende is overgedragen, laat staan dat deze verwerking in de aangiften Vpb juist onderstreept dat de ondernemingen van de verkregen vennootschappen aan belanghebbende zijn overgedragen, zoals belanghebbende betoogt. Van de gestelde overdracht van de onderneming van [D B.V.] zijn immers geen schriftelijke bescheiden overgelegd. Van de gestelde daaropvolgende inbreng binnen fiscale eenheid van de juridische eigendom van de ondernemingen in de dochtermaatschappijen, zijn evenmin schriftelijke bescheiden overgelegd.
5.9.
De omstandigheid dat de aktes van de in 2.1 vermelde aandelenoverdrachten geen vermelding maken van de overdracht van de ondernemingen van de verkregen vennootschappen, alsmede de verklaring in de brief van de notaris van 10 april 2024 die deze aandelenoverdracht heeft begeleid (zie 2.19), leidt niet tot een ander oordeel. Zoals blijkt uit hetgeen in deze brief staat vermeld, staat de inhoud van deze transacties de notaris niet meer helder bij en heeft hij in de dossiers van deze overdrachten geen duidelijke en schriftelijke onderbouwing van de symbolisch lage koopsommen aangetroffen.
5.10.
De notaris maakt uit deze lage koopsommen slechts op dat het niet anders kan dan dat de verkregen vennootschappen geen bloeiende ondernemingen dreven en niet meer activa dan passiva bezaten. Dat de notaris aldus bekend was met het gegeven dat de verkregen vennootschappen niet verlieslatend waren en dat hem destijds is meegedeeld dat voorafgaande aan de aandelenoverdrachten de activa en passiva waren overgedragen, zoals belanghebbende betoogt, volgt naar het oordeel van het Hof niet uit deze brief. Dit is immers, zo blijkt uit de tekst van de brief, een mededeling die belanghebbende zelf aan de notaris heeft gedaan bij zijn verzoek om voormelde verklaring te geven. Aangezien deze brief op 10 april 2024 is geschreven, is daarom niet aannemelijk dat deze mededeling reeds voorafgaand aan de aandelenoverdracht aan de notaris is gedaan.
5.11.
Pas nadat de gestelde overdrachten hebben plaatsgevonden, zijn op 20 mei 2015 en 5 augustus 2015 door [A B.V.] herziene aangiften Vpb ingediend en zijn herziene jaarrekeningen opgesteld, waarin de activa en passiva van de dochtermaatschappijen niet meer op hun balans staan vermeld (zie 2.7). Tevens is pas achteraf, op 19 juni 2018, door de bestuurders van [B B.V.] , [C B.V.] en [E B.V.] verklaard dat de activa en passiva van hun vennootschappen in januari 2013 aan belanghebbende zijn overgedragen en dat deze vervolgens binnen fiscale eenheid in die vennootschappen zijn ingebracht, en is pas achteraf, op 2 oktober 2019, door de bestuurder van [D B.V.] verklaard dat alle activiteiten van deze vennootschap per 1 juli 2012 aan belanghebbende zijn overgedragen (zie 2.8). De stellingen dat [F] het volste vertrouwen van de bestuurders van de dochtermaatschappijen genoot en dat de overdrachten alle bij mondelinge overeenkomst hebben plaatsgevonden, leidt, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel.
5.12.
De door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden zoals bedoeld in 5.9 tot en met 5.11 doen zich pas voor nadat de gestelde overdrachten hebben plaatsgevonden. Aangezien hiermee niet aannemelijk is geworden dat de ondernemingen van de verkregen vennootschappen in het vermogen van belanghebbende terecht zijn gekomen, is evenmin aannemelijk dat zij in verband daarmee goodwill heeft verkregen en faalt belanghebbendes beroep op toepassing van het totaalwinstbeginsel en de foutenleer conform haar primaire standpunt zoals vermeld in 5.1 in samenhang met 5.6. Belanghebbendes standpunten dat sprake is geweest van een materiële schenking en een kapitaalstorting kunnen buiten beschouwing blijven.
Verrekening voorvoegingsverliezen
5.13.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de winst van de fiscale eenheid voor de onderhavige jaren gelijk is aan de zelfstandige winst van belanghebbende vóór de verrekening van openstaande voorvoegingsverliezen.
5.14.
In artikel 15ae, lid 1, aanhef en letter a, Wet Vpb (tekst 2014 en 2016) is het volgende bepaald:
“1. Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, vindt:
a. de verrekening van door een maatschappij voor haar voegingstijdstip geleden verliezen (voorvoegingsverliezen) met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst aan die maatschappij is toe te rekenen”
5.15.
Op belanghebbende rust de bewijslast om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt dat de belastbare winst van de fiscale eenheid aan haar is toe te rekenen, zodat deze winst voor verrekening met haar voorvoegingsverliezen in aanmerking komt.
5.16.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belastbare winst van de fiscale eenheid aan haar is toe te rekenen voor zover het de winsten van de ondernemingen van de verkregen vennootschappen betreft. Het Hof verwijst dienaangaande naar hetgeen in 5.7 tot en met 5.12 is overwogen. Op grond van artikel 15ae, lid 1, Wet Vpb kan belanghebbende derhalve niet hogere bedragen aan voorvoegingsverliezen verrekenen dan reeds in de onderhavige aanslagen in aanmerking zijn genomen.
Afschrijvingscorrectie
5.17.
Belanghebbende stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat zij in de jaren 2014 en 2016 een afschrijvingscorrectie van 10% over een goodwill van € 2.476.021 tot haar winst moet rekenen, hetgeen volgens belanghebbende zou leiden tot verrekening van voorvoegingsverliezen van respectievelijk € 241.758 (2014) en € 247.602 (2016). Belanghebbende beroept zich dienaangaande op artikel 15ah, lid 2, letters a en b, Wet Vpb.
5.18.
Artikel 15ah Wet Vpb luidt, voor zover hier van belang, als volgt (tekst 2014 en 2016):
“1. Voor de toepassing van de artikelen 15ab, tweede lid, 15ad en 15ae wordt onder de aan een maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verstaan de winst van die maatschappij berekend alsof zij geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid, voorzover deze winst zonder toepassing van artikel 10d bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt en met inachtneming van het tweede en derde lid.
2. Ingeval in enig jaar door een maatschappij (overnemer) een vermogensbestanddeel is verkregen van een andere maatschappij (overdrager) die tot de fiscale eenheid behoort:
a. wordt bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen winst, de afschrijving op het overgedragen vermogensbestanddeel berekend op basis van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overdracht;
b. wordt bij het bepalen van de aan de overdrager toe te rekenen winst, het verschil tussen het bedrag van de afschrijving dat met betrekking tot het overgedragen vermogensbestanddeel ingevolge onderdeel a bij de overnemer in aanmerking wordt genomen en het bedrag van de afschrijving dat met betrekking tot dat overgedragen vermogensbestanddeel bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt, gerekend tot de winst van de overdrager”
5.19.
Gelet op het bepaalde in artikel 15ah Wet Vpb bedoelt belanghebbende, zoals zij ter zitting heeft bevestigd, te stellen dat zij de van [A B.V.] verkregen goodwill binnen fiscale eenheid tegen een waarde van nihil aan haar dochtermaatschappijen heeft overgedragen, hetgeen zou moeten leiden tot een verhoging van haar winst wegens de afschrijving over de overgedragen goodwill die zij vervolgens met haar voorvoegingsverliezen wil verrekenen. Belanghebbendes stelling faalt. Zij heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de ondernemingen van de verkregen vennootschappen op 3 januari 2013 in haar vermogen terecht zijn gekomen (zie 5.12), zodat tevens een daaropvolgende inbreng van in verband daarmee verkregen goodwill binnen fiscale eenheid in de dochtermaatschappijen niet aannemelijk is. De winst van belanghebbende kan derhalve niet worden verhoogd met de afschrijving over binnen fiscale eenheid overgedragen goodwill. De Inspecteur heeft de verliesverrekening in de onderhavige aanslagen derhalve juist vastgesteld.
Evenredigheidsbeginsel
5.20.
Belanghebbende stelt zich nog meer subsidiair op het standpunt dat strikte toepassing van artikel 5, lid 4, BFE in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, hetgeen in het onderhavige geval ertoe leidt dat de belastbare bedragen voor de jaren 2014 en 2016 moeten worden verminderd met de zelfstandige winst van [G B.V.] omdat voor deze bedragen verrekening van voorvoegingsverliezen van belanghebbende mogelijk is.
5.21.
Aangezien het BFE een algemeen verbindend voorschrift is, dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin, kan en mag het Hof toetsen of artikel 5, lid 4, BFE in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (exceptieve toetsing) (zie CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, en CBB 24 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, BNB 2024/100).
5.22.
Artikel 5, lid 4, BFE luidde in de onderhavige jaren als volgt:
“Voor de toepassing van artikel 15ae, eerste lid, van de wet wordt de aan een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid aangemerkt als winst van de maatschappijen die deze dochter hebben opgericht, naar rato van hun kapitaalinbreng.”
5.23.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat toepassing van artikel 5, lid 4, BFE onevenredig nadelige gevolgen voor haar heeft in verhouding tot het doel van deze bepaling. De stelling dat het niet voldoen aan de voorwaarde dat [G B.V.] reeds bij haar oprichting in fiscale eenheid met belanghebbende gevoegd was, zodanige financiële gevolgen voor belanghebbende heeft dat deze bepaling buiten toepassing moet blijven, is daartoe onvoldoende. Het financiële nadeel waar het hier om gaat, is kennelijk de Vpb die is verschuldigd doordat de winst van [G B.V.] als gevolg van artikel 5, lid 4, BFE niet als zelfstandige winst van belanghebbende in aanmerking mag worden genomen voor de verrekening van haar voorvoegingsverliezen. Nog daargelaten dat belanghebbende dit nadeel niet heeft gekwantificeerd, is dit een gevolg van het feit dat belanghebbende heeft verzuimd [G B.V.] met ingang van haar datum van oprichting te voegen in de fiscale eenheid. De gevolgen hiervan komen, gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 5, lid 4, BFE, voor rekening en risico van belanghebbende. Het Hof ziet geen aanleiding aan dit vereiste voorbij te gaan op grond van het evenredigheidsbeginsel. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden.
5.24.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 24 derhalve terecht geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel niet aan toepassing van artikel 5, lid 4, BFE in de weg staat en dat de winst van [G B.V.] niet als zelfstandige winst van belanghebbende kan worden aangemerkt.
Slotsom
5.25.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, M.J.M. van der Weijden en W.H.A. Kannekens, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 18 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
De beslissing is op 18 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.