ECLI:NL:GHDHA:2025:2517

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
200.322.793/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg procedureafspraken tussen commerciële partijen in verzekeringsgeschil

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een langlopend verzekeringsgeschil, hebben partijen in 2018 procedureafspraken gemaakt, aangeduid als de Regeling. De centrale vraag in deze procedure is of deze Regeling gedeeltelijk is uitgewerkt of kan worden gesplitst. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 oktober 2025, waarbij de advocaten de zaak toelichtten aan de hand van pleitaantekeningen. De zaak betreft een geschil tussen [appellant 1] cs, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. van Schoonhoven, en AIG Europe S.A., vertegenwoordigd door mr. W.A.M. Rupert. De feiten van de zaak zijn complex en omvatten onder andere aansprakelijkstellingen door de Staat wegens onrechtmatige daad en de rol van AIG als verzekeraar. De Regeling houdt in dat partijen tot een onherroepelijk oordeel in het hoger beroep geen nieuwe procedures zullen starten. Het hof heeft geoordeeld dat de Regeling in stand blijft en dat de vorderingen van [appellant 1] cs tot veroordeling van AIG in de kosten van verweer niet kunnen slagen, omdat de Regeling niet is geschonden. Het hof heeft de vorderingen van AIG in het incidenteel hoger beroep toegewezen, waarbij [appellant 1] cs is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.322.793/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/622816/HA ZA 21-672
Arrest van 9 december 2025
in de zaak van
1.
[appellant 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
2.
[appellant 2],
wonend in [woonplaats],
3.
[appellant 3],
wonend in [woonplaats],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen te noemen: [appellant 1] cs,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3],
advocaat: mr. F.H.J. van Schoonhoven, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
AIG Europe S.A.,
gevestigd in Luxemburg, kantoorhoudend in Capelle aan den IJssel,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: AIG,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert, kantoorhoudend in Rotterdam.
1.
De zaak in het kort
1.1 Partijen hebben in 2018 in een langlopend verzekeringsgeschil procedureafspraken gemaakt (hierna: de Regeling). De zaak gaat thans met name om de vraag of de Regeling gedeeltelijk is uitgewerkt, dan wel kan worden gesplitst. De rechtbank vindt van niet. Het hof is het daarmee eens.
2.
Procesverloop in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 19 juli 2022, waarmee [appellant 1] cs in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2022;
  • de memorie van grieven van [appellant 1] cs tevens akte wijziging van eis, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van AIG, tevens grieven in incidenteel hoger beroep, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant 1] cs, tevens houdende vermeerdering van eis (ten aanzien van de proceskosten).
2.2 Op 30 oktober 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden (nadat de aanvankelijk op 22 april 2025 geplande mondelinge behandeling op verzoek van [appellant 1] cs niet was doorgegaan). De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
3.
Feitelijke achtergrond
3.1 [holding 1] Holding B.V., [holding 2] Holding B.V. en [bv 1] B.V. zijn trustkantoren (hierna samen:
[naam bedrijf]).
3.2
[appellant 1]was van 2004 tot 2006 enig aandeelhouder van [naam bedrijf].
3.3 Tussen AIG als verzekeraar en [appellant 1] als verzekeringnemer zijn twee verzekeringen tot stand gekomen, te weten:
(i) Een overeenkomst inzake ‘Businessguard’ voor bestuurders en commissarissen (hierna: de
Businessguard-verzekering) en
(ii) Een overeenkomst inzake een beroeps-en bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering (hierna: de
Beroepsdiensten-verzekering).
3.4 Beide verzekeringen dekken verlies, voortvloeiend uit een claim tegen de verzekerde, (redelijke) kosten van verweer daaronder begrepen. De verzekeringen kennen uitsluitingsclausules, kort gezegd wegens betrokkenheid bij frauduleus handelen dan wel niet behoorlijk verlenen van beroepsdiensten door verzekerde.
3.5 [naam bedrijf], met [appellant 2] en [appellant 3] als bestuurders, heeft in het verleden trustwerkzaamheden verricht ten behoeve van (de vennootschappen van) de gebroeders [naam 1] (hierna:
[naam 1]). [naam 1] is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld voor frauduleus handelen. In maart 2008 heeft de Belastingdienst bij [naam bedrijf] een derdenonderzoek uitgevoerd naar geldstromen in verband met [naam 1].
3.6 Op 10 mei 2010 heeft [appellant 2], mede namens [appellant 3], zijn verzekeraar AIG geïnformeerd over het lopende onderzoek van de Belastingdienst.
3.7 Op 27 februari 2012 hebben de Staat en de Ontvanger (hierna: de Staat) onder meer [naam bedrijf], [appellant 2] en [appellant 3] aansprakelijk gesteld uit onrechtmatige daad voor schade door misgelopen belastinggelden over (in elk geval) de periode 1993-2006, wegens betrokkenheid bij fraude met betrekking tot onder meer kasgeldvennootschappen van [naam 1]. Deze fraude heeft er volgens de Staat in bestaan dat opzettelijk aanzienlijke geldstromen aan het zicht van de fiscus zijn onttrokken.
3.8 Op deze aansprakelijkstelling zijn voorlopige getuigenverhoren gevolgd. AIG heeft de kosten van rechtsbijstand van [appellant 2] en [appellant 3] hierbij vergoed. Na afloop van deze getuigenverhoren heeft AIG bij email van 31 oktober 2013, kort samengevat, aan de advocaat van [appellant 1] cs bericht dat de onderzoeken een zorgwekkend beeld schetsen. AIG heeft toen (opnieuw) gewezen op de uitsluitingen in de polissen, en op het ontbreken van dekking bij het niet behoorlijk verlenen van beroepsdiensten.
De Amsterdamse zaak (aansprakelijkstelling van [appellant 1] cs uit onrechtmatige daad )
3.9 De Staat heeft in 2016 [appellant 1] cs gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam met schadevorderingen uit onrechtmatige daad, kort gezegd wegens medewerking aan belastingontduiking door [naam 1] (hierna:
de hoofdzaakof
de Amsterdamse zaak).
3.10 Naar aanleiding hiervan heeft AIG aan [appellant 1] cs laten weten (a) dat geen dekking bestaat onder de Businessguard-verzekering (vanwege de uitsluiting in aanhangsel 3) en (b) dat de kosten van verweer zullen worden vergoed onder de Beroepsdiensten- verzekering, zij het onder voorbehoud van rechten in verband met mogelijk toepasselijke uitsluitingsgronden.
3.11 Bij vonnis van 14 februari 2018 heeft de rechtbank Amsterdam – kort samengevat – voor recht verklaard dat [naam bedrijf], [appellant 2] en [appellant 3] onrechtmatig hebben gehandeld door onrechtmatige handel in en/of misbruik van kasgeldvennootschappen van [naam 1] en dat [naam bedrijf], [appellant 2] en [appellant 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de Staat hierdoor heeft geleden en zal lijden, nader op te maken bij staat. Hierna heeft AIG aan [appellant 1] laten weten dat (grotendeels) geen dekking bestaat voor de schade.
3.12 Na uitgebreid overleg hebben partijen, met bijstand van advocaten, in december 2018 na te melden
Regelinggetroffen, waarin kort samengevat met name is afgesproken dat voorlopig niet geprocedeerd zal worden over de vraag of de proceskosten in de hoofdzaak door AIG zijn gedekt en AIG in aanvulling op de al eerder betaalde bedragen een bedrag van € 100.000,- ter beschikking zal stellen ter zake van de kosten van hoger beroep in de hoofdzaak.
3.13 Op 15 december 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam in de hoofdzaak een tussenarrest gewezen. In dit tussenarrest [1] heeft het hof geoordeeld over de verhaalsmogelijkheden in het geval van fiscale verjaring. Volgens het hof Amsterdam biedt het privaatrecht de Staat (wegens strijd met het legaliteitsbeginsel; de zogenoemde ‘doorkruisingsleer’) niet de mogelijkheid om, in het geval waarin de fiscale navorderingstermijnen zijn verstreken, het aldus misgelopen bedrag ten titel van schadevergoeding van een derde (in casu [appellant 1] cs) te vorderen op grond van een door deze derde gepleegde onrechtmatige daad. Het hof Amsterdam heeft van dit tussenarrest tussentijds cassatieberoep opengesteld. De Hoge Raad heeft vervolgens op 4 november 2022 het cassatieberoep van de Staat verworpen. [2] Dit heeft tot gevolg gehad dat een aanzienlijk deel van de schadevordering van de Staat jegens [appellant 1] cs niet toewijsbaar is.
3.14 Het gerechtshof Amsterdam heeft na het arrest van de Hoge Raad weer een tussenarrest gewezen, en wel op 16 juli 2024. [3] Hierin heeft het hof Amsterdam geoordeeld over de resterende – mogelijk niet verjaarde – vorderingen (door [appellant 1] cs ‘Overige Vorderingen’ genoemd). Het gaat hierbij om de navorderingsaanslagen voor de jaren 1996, respectievelijk 1999-2004 ([naam 2]) en 2004 ([namen]). Volgens het hof (in overweging 5.38) zijn de navorderingsaanslagen voor de jaren 1999-2004 ([naam 2]) en 2004 ([namen]) niet toewijsbaar, reeds omdat niet van de toepasselijkheid van de verlengde navorderingstermijn kan worden uitgegaan.
3.15 Het hof Amsterdam heeft in het tussenarrest van 16 juli 2024 verder overwogen (overweging 5.66) dat de navorderingsaanslag [naam 2] 1996 nog wel tot een vergoedingsplicht kan leiden. In overweging 5.142 heeft het hof aansprakelijkheid van [bv 1] B.V., [appellant 2] en [appellant 3] daarbij aangenomen. In dit verband heeft het hof (in overwegingen 5.141 en 5.142) als volgt overwogen:
“5.141. (…) Onderdeel (iv) is op goede gronden toegewezen waar het materieel de navorderingsaanslag 1996 van [naam 2] betreft, in die zin dat [naam bedrijf] […], [appellant 2] en [appellant 3] onrechtmatig jegens de Belastingdienst hebben gehandeld door het (behulpzaam zijn bij) het onttrekken van [naam 2] aan het zicht van de Belastingdienst, waarbij [naam bedrijf] […] de voor haar, en [appellant 2] en [appellant 3] als bestuurder en/of medewerker van [naam bedrijf] […] de voor hen, geldende integriteitsnormen hebben geschonden door mee te werken aan de herfacturering voor [naam 2], waarvan ieder van hen een (persoonlijk en) voldoende ernstig verwijt treft.
(…)5.142. [naam bedrijf] […], [appellant 2] en [appellant 3] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die de Belastingdienst lijdt door het onrechtmatig handelen als onder 5.141 hiervoor bedoeld.”Het hof Amsterdam heeft de zaak vervolgens naar de rol van 27 augustus 2024 verwezen voor een nadere memoriewisseling, omdat het hof van plan was de schade te begroten. Het hof Amsterdam heeft hierna (tot het sluiten van het onderzoek in de huidige Haagse zaak op 30 oktober 2025) nog niet verder beslist.
De Regeling
3.16 AIG en [appellant 1] cs hebben met bijstand van advocaten/deskundigen in december 2018 afspraken gemaakt over door AIG te verlenen dekking onder de verzekeringen (voor het voeren van verweer in de hoofdzaak); hierna, zoals gezegd: de Regeling.
3.17 De Regeling heeft de volgende inhoud:
“• Partijen zullen (in ieder geval) totdat er een onherroepelijk oordeel in het hoger beroep is geveld de regeling naleven en geen procedure entameren;[hof: hierna: de wacht-clausule]
• Een eventuele cassatieprocedure bij de Hoge Raad maakt onderdeel uit van dit hoger beroep;• Over de kosten van een eventuele cassatieprocedure zal nog onderling overleg worden gevoerd, waarbij AIG zich het recht voorbehoudt daaraan geen nadere bijdrage te leveren;• Partijen zijn na het hoger beroep vrij om de zaak aan de Rechtbank Rotterdam voor te leggen; waarbij AIG geen beroep zal doen op de arbitrageclausule van artikel 7.10 BCA-polis ;• AIG zal in een eventuele procedure bij de Rechtbank Rotterdam geen beroep doen op het tijdsverloop gedurende het hoger beroep;• AIG zal de invordering van betaalde kosten gedurende het hoger beroep opschorten;• AIG zal geen beroep doen op verrekening van het volgens haar van toepassing zijnde eigen risico gedurende het hoger beroep (en daarna wel);• AIG zal sans prejudice in aanvulling op reeds eerder betaalde bedragen nog een bedrag van EUR 100.000,00 aan verzekerden ter beschikking stellen onder de polis ter zake van de kosten van hoger beroep, echter eerst nadat er facturen zijn verschenen die een dergelijk bedrag onderbouwen;• Deze regeling ziet op de kosten van verweer, waarbij zij opgemerkt dat de kosten van verweer onderdeel uitmaken van de verzekerde som op de polis.”
4.
Procedure bij de rechtbank
4.1 [appellant 1] cs heeft AIG op 22 juni 2021 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en, voor zover thans nog van belang en zeer kort samengevat, gevorderd:
(i) verklaringen voor recht (op diverse grondslagen) met als strekking dat de Regeling partieel buiten toepassing moet blijven en partiële nietigverklaring van de Regeling;
(ii) een verklaring voor recht dat er geen grond is voor weigering van de dekking onder de polissen, dan wel geen grond is om een beroep te doen op de uitsluitingen in de polissen;
(iii) veroordeling van AIG tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst op straffe van een dwangsom;
(iv) veroordeling van AIG om aan [appellant 1] cs de buitengerechtelijke kosten te voldoen; en
(iv) veroordeling van AIG in de proceskosten.
4.2 AIG heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie gevorderd om [appellant 1] cs wegens wanprestatie te veroordelen tot betaling van haar volledige proceskosten, zijnde een bedrag van € 9.775,50.
4.3 De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 20 april 2022 (kort samengevat) in conventie de vorderingen voor zover deze zien op de Regeling en buitengerechtelijke kosten afgewezen, en [appellant 1] cs voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van [appellant 1] cs in de geliquideerde kosten en in reconventie de vordering van AIG afgewezen en AIG veroordeeld in de (op nihil gestelde) kosten (hierna: het bestreden vonnis).Volgens de rechtbank was er geen aanleiding om de Regeling terzijde te stellen, zodat de rechtbank niet meer toekwam aan de vraag of het beroep van AIG op de uitsluitingsgronden onder de polissen terecht was (hierna ook: de dekkingsvraag). De rechtbank heeft geen reden gezien om [appellant 1] cs te veroordelen in de volledige proceskosten van AIG.

5.Procedure in het principaal hoger beroepDe gewijzigde vorderingen van [appellant 1] cs in het principaal hoger beroep

5.1
[appellant 1] cs heeft vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd. Zij heeft bij memorie van grieven van 13 juni 2023 haar vorderingen in hoger beroep als volgt gewijzigd, waarbij zij de begrippen ‘Afgewezen Vorderingen’ en ‘Overige Vorderingen’ heeft geïntroduceerd. Met Afgewezen Vorderingen bedoelt [appellant 1] cs de vorderingen waarover de Hoge Raad bij arrest van 4 november 2022 heeft geoordeeld dat deze strijdig zijn met het legaliteitsbeginsel. Met Overige Vorderingen bedoelt [appellant 1] cs de vorderingen waarover nog wordt doorgeprocedeerd bij het hof Amsterdam. Voor de duidelijkheid zal het hof hierna zoveel mogelijk als begrippen hanteren ‘Niet Verhaalbare Vorderingen’ (in plaats van Afgewezen Vorderingen) en ‘Overige Vorderingen’.
5.2
De gewijzigde vorderingen van [appellant 1] cs luiden, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, als volgt.
“Ten aanzien van de Afgewezen Vorderingen[hof: ‘Niet Verhaalbare Vorderingen’]Primair• te verklaren voor recht:- dat het arrest van de Hoge Raad d.d. 4 november 2022, ECLI:N:HR:2022:1579 een onherroepelijk oordeel is (als bedoeld in de tussen partijen geldende Regeling d.d. 11/12 december 2018) betreffende een deel van de vorderingen van de Staat der Nederlanden op appellanten (de Afgewezen Vorderingen);
• dat de Regeling met betrekking tot de Afgewezen Vorderingen in zoverre is uitgewerkt dat het een dekkingsvordering op AIG (al dan niet in rechte) niet meer in de weg staat
• dat er ten aanzien van de Afgewezen Vorderingen geen dekkingsuitsluitingsgronden zijn onder de Polissen;
• dat AIG gehouden is de kosten van verweer met betrekking tot de Afgewezen Vorderingen aan appellanten te vergoeden en
• Geïntimeerde te veroordelen:
- tot betaling aan appellanten binnen 8 dagen na betekening van onderhavig arrest aan Geïntimeerde een bedrag groot €871.059 of enig ander bedrag door U Edelachtbaar College te bepalen in goede justitie zijnde de kosten van verweer als bedoeld in de Polissen met betrekking tot de Afgewezen Vorderingen.
Subsidiair• Te verklaren voor recht dat de Regeling voor een deel in strijd is met art. 17 van de Grondwet, art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR en ex art. 3:40 lid 1 BW jo art.3:41 BW in strijd is met de goede zeden en openbare orde t.w. voor wat betreft het hiernavolgende deel van de Regeling
"Partijen zullen (in ieder geval) totdat er een onherroepelijk oordeel in het hoger beroep is geveld de regeling naleven en geen procedure entameren; Een eventuele cassatieprocedure bij de Hoge Raad maakt onderdeel uit van dit hoger beroep; Over de kosten van een eventuele cassatieprocedure zal nog onderling overleg worden gevoerd, waarbij AIG zich het recht voorbehoudt daaraan geen nadere bijdrage te leveren; Partijen zijn na het hoger beroep vrij om de zaak aan de rechtbank Rotterdam voor te leggen"(hierna: de betwiste clausule).
en
• de Regeling partieel nietig te verklaren voor wat betreft het hierboven geciteerde deel van de Regeling
en
• te verklaren voor recht dat Appellanten elk niet gebonden zijn aan het hierboven geciteerde deel van de Regeling
en
• Te verklaren voor recht dat er geen grond is tot weigering van de dekking onder de Polissen
en
•AIG te veroordelen tot stipte en volledige nakoming van de Polissen op straffe van een dwangsom van € 10.000 (zegge: tienduizend Euro) voor iedere dag dat AIG haar uitkeringsverplichtingen uit hoofde van de Polissen niet of niet geheel nakomt.
Meer subsidiair• Te verklaren voor recht dat de Regeling tot stand is gekomen door hetzij
Amisbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW dan wel
Bbedreiging als bedoel in art.3:44 lid 2 BW
en
• te verklaren voor recht dat de Regeling partieel wordt vernietigd ex art. 3:44 lid 1 BW voor wat betreft het hiervoor geciteerde deel van de Regeling (…)
en
• te verklaren voor recht dat Appellanten elk niet gebonden zijn aan het hierboven geciteerde deel van de Regeling
en
• Te verklaren voor recht dat er geen grond is tot weigering van de dekking onder de Polissen
en
• AIG te veroordelen tot stipte en volledige nakoming van de Polissen op straffe van een dwangsom van € 10.000 (zegge: tienduizend Euro) voor iedere dag dat AIG haar uitkeringsverplichtingen uit hoofde van de Polissen niet of niet geheel nakomt.
Meer meer subsidiair• Te verklaren voor recht dat AIG jegens Appellanten onrechtmatig handelt door het aangaan van de Regeling en/of de volharding in die Regeling en/of het vasthouden aan de in de Polissen genoemde uitsluitingsgrond misbruik te maken van haar bevoegdheid, in de zin van art. 3.13 BW, door o.a. haar bevoegdheid uit te oefenen met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid die zij als verzekeraar heeft is verleend dan wel naar redelijkheid niet tot die uitoefening had mogen komen
en
• te verklaren voor recht dat AIG aansprakelijk is voor alle door Appellanten geleden en nog te lijden schade ex art. 6:162 BW nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet
en
• Te verklaren voor recht dat er geen grond is tot weigering van de dekking onder de Polissen
en
• AIG te veroordelen tot stipte en volledige nakoming van de Polissen op straffe van een dwangsom van €10.000 (zegge: tienduizend Euro) voor iedere dag dat AIG haar uitkeringsverplichtingen uit hoofde van de Polissen niet of niet geheel nakomt.
Meer meer meer subsidiair• Te verklaren voor recht dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het onaanvaardbaar moet worden geacht dat AIG onverkort vasthoudt aan de Regeling en/of aan de in de Polissen genoemde uitsluitingsgronden een en ander als bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW
en
• Te verklaren voor recht dat er geen grond is tot weigering van de dekking onder de Polissen
en
AIG te veroordelen tot stipte en volledige nakoming van de Polissen op straffe van een dwangsom van € 10.000 (zegge: tienduizend Euro) voor iedere dag dat AIG haar uitkeringsverplichtingen uit hoofde van de Polissen niet of niet geheel nakomt.
Ten aanzien van de Afgewezen Vorderingen [hof: lees inmiddels ‘Overige Vorderingen’]Primair• Te verklaren voor recht dat de Regeling voor een deel in strijd is met art. 17 van de Grondwet, art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR en ex art. 3:40 lid 1 BW jo art. 3:41 BW in strijd is met de goede zeden en openbare orde t.w. voor wat betreft het hiervóór cursief weergegeven deel van de Regeling (…)
en
• de Regeling partieel nietig te verklaren voor wat betreft het hierboven geciteerde deel van de Regeling
en
• te verklaren voor recht dat Appellanten elk niet gebonden zijn aan het hierboven geciteerde deel van de Regeling
en
• Te verklaren voor recht dat er geen grond is tot weigering van de dekking onder de Polissen
en
• AIG te veroordelen tot stipte en volledige nakoming van de Polissen op strafte van een dwangsom van € 10.000 (zegge: tienduizend Euro) voor iedere dag dat AIG haar uitkeringsverplichtingen uit hoofde van de Polissen niet of niet geheel nakomt
Subsidiair• Te verklaren voor recht dat de Regeling tot stand is gekomen door hetzij A misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW dan wel B bedreiging als bedoeld in art. 3:44 lid 2 BW
en
• Te verklaren voor recht dat de Regeling partieel wordt vernietigd ex art. 3:44 lid 1 BW voor wat betreft het voormeld geciteerde deel van de Regeling (…) ene verklaren voor recht dat Appellanten elk niet gebonden zijn aan het hierboven geciteerde deel van de Regeling
en
• Te verklaren voor recht dat er geen grond is tot weigering van de dekking onder de Polissen
en
• AIG te veroordelen tot stipte en volledige nakoming van de Polissen op straffe van een dwangsom van € 10.000 (zegge: tienduizend Euro) voor iedere dag dat AIG haar uitkeringsverplichtingen uit hoofde van de Polissen niet of niet geheel nakomt.
Meer subsidiair• Te verklaren voor recht dat AIG jegens Appellanten onrechtmatig handelt door het aangaan van de Regeling en/of de volharding in die Regeling en/of het vasthouden aan de in de Polissen genoemde uitsluitingsgrond misbruik te maken van haar bevoegdheid, in de zin van art. 3.13 BW, door o.a. haar bevoegdheid uit te oefenen met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid die zij als verzekeraar heeft is verleend dan wel naar redelijkheid niet tot die uitoefening had mogen komen
en
• Te verklaren voor recht dat AIG aansprakelijk is voor alle door Appellanten geleden en nog te lijden schade ex art 6:162 BW nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet
en
• Te verklaren voor recht dat er geen grond is tot weigering van de dekking onder de Polissen
en
• AIG te veroordelen tot stipte en volledige nakoming van de Polissen op straffe van een dwangsom van € 10.000 (zegge: tienduizend Euro) voor iedere dag dat AIG haar uitkeringsverplichtingen uit hoofde van de Polissen niet of niet geheel nakomt.
Meer meer subsidiair• Te verklaren voor recht dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het onaanvaardbaar moet worden geacht dat AIG onverkort vasthoudt aan de Regeling en/of aan de in de Polissen genoemde uitsluitingsgronden een en ander als bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW en
• Te verklaren voor recht dat er geen grond is tot weigering van de dekking onder de Polissen
en
• AIG te veroordelen tot stipte en volledige nakoming van de Polissen op straffe van een dwangsom van € 10.000 (zegge: tienduizend Euro) voor iedere dag dat AIG haar uitkeringsverplichtingen uit hoofde van de Polissen niet of niet geheel nakomt.
Ten aanzien van de Afgewezen Vorderingen[hof: ‘Niet Verhaalbare Vorderingen’]en de Overige VorderingenPrimair, subsidiair, meer subsidiair, meer meer subsidiair, meer meer meer subsidiair•AIG te veroordelen om aan Appellanten te voldoen buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum eerste dag verzuim althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele betaling en AIG te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties te voldoen binnen zeven (7) dagen na het wijzen van het arrest, te vermeerderen met de nakosten, onder bepaling dat indien de gedingkosten niet binnen genoemde termijn zijn betaald, hierover vanaf de achtste dag wettelijke rente verschuldigd is.”
5.3
Bij de mondelinge behandeling van 30 november 2025 heeft [appellant 1] cs correcties aangebracht op deze vorderingen.
Ten aanzien van de Afgewezen Vorderingen(in dit arrest op bladzijde 8) moet gelezen worden
Ten aanzien van de Overige Vorderingen. Daarnaast heeft [appellant 1] cs aangevoerd dat het primair gevorderde bedrag van
€ 871.059,- (de op bladzijde 6 van dit arrest genoemde kosten van verweer tot en met de Hoge Raad) incorrect is berekend. Dit moet zijn een bedrag van € 920.229,-. AIG heeft bezwaar gemaakt tegen laatstgenoemde aanpassing.
5.4
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellant 1] cs verder in plaats van geliquideerde kosten haar werkelijke proceskosten gevorderd ten bedrage van
€ 15.500,- ex BTW, subsidiair de proceskosten conform de liquidatietarieven.

6.Procedure in het incidenteel hoger beroepDe vordering van AIG in het incidenteel hoger beroep

6.1
AIG klaagt over de afwijzing door de rechtbank van de door haar gevorderde volledige proceskostenveroordeling. Dit gaat om een bedrag van € 9.775,50. Zij vordert thans in hoger beroep, opnieuw op grond van wanprestatie, dit bedrag plus haar werkelijke kosten van het hoger beroep van € 11.385,50 (samen € 21.161,-), met rente.

7.Beoordeling van het hoger beroepIn het principaal hoger beroepInleiding

7.1
De grieven leggen het onderstaande geschil open. Zij zullen samen worden behandeld.
7.2
[appellant 1] cs heeft aan haar gewijzigde vorderingen een nieuw element toegevoegd, namelijk een nieuwe primaire vordering, waarbij zij ervan uitgaat dat de Regeling in ieder geval ten aanzien van de Niet Verhaalbare Vorderingen is uitgewerkt na het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2022 en dat zij daarom over de dekkingsvraag mag procederen. Voor het overige hebben de vorderingen dezelfde strekking als die in eerste aanleg.
7.3
[appellant 1] cs wil met haar gewijzigde vorderingen bereiken:
a) dat de wacht-clausule in de Regeling gedeeltelijk van tafel gaat,
primairomdat deze is uitgewerkt ten aanzien van de Niet Verhaalbare Vorderingen,
dan wel subsidiair omdat deze ten aanzien van alle vorderingen om tal van redenen geen gelding heeft;
b) dat in de huidige procedure bij het hof over de dekkingsvraag (ten aanzien van de Niet Verhaalbare Vorderingen) wordt beslist en dat het door haar primair gevorderde bedrag (van bijna 1 miljoen euro) wordt toegewezen; en
c) dat AIG in deze procedure wordt veroordeeld in de werkelijke proceskosten van [appellant 1] cs ten bedrage van € 15.500,-.
Beoordeling van vordering a) op de primaire grondslag
7.4
De wacht-clausule is, aldus [appellant 1] cs, ten aanzien van de Niet Verhaalbare Vorderingen uitgewerkt en niet meer van toepassing na het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2022. AIG bestrijdt dit gemotiveerd.
7.5
Het hof verwerpt het standpunt van [appellant 1] cs en overweegt als volgt.
7.6
Het relevante deel van de Regeling luidt:
“• Partijen zullen (in ieder geval) totdat er een onherroepelijk oordeel in het hoger beroep is geveld de regeling naleven en geen procedure entameren;• Een eventuele cassatieprocedure bij de Hoge Raad maakt onderdeel uit van dit hoger beroep; (…)• Partijen zijn na het hoger beroep vrij om de zaak aan de Rechtbank Rotterdam voor te leggen;(…)”
7.7
Tekst, doel en strekking van de Regeling zijn, met toepassing van de Haviltex-formule zoals hierna verder zal worden uitgelegd, onmiskenbaar dat pas over de dekkingsvraag geprocedeerd zal gaan worden wanneer het Amsterdamse hof, eventueel cassatieberoep daaronder begrepen,
onherroepelijk heeft beslistover de schadevorderingen van de Staat tegen [appellant 1] cs. Dit blijkt niet alleen uit de – in dit geval heel belangrijke en duidelijke – tekst van de Regeling, die na uitgebreid overleg en met bijstand van advocaten/deskundigen tussen commerciële partijen tot stand is gekomen. Dit blijkt ook uit de overige omstandigheden van het geval, waarbij AIG, ondanks haar gemotiveerde twijfels over de vraag of zij tot dekking verplicht was, [appellant 1] cs op diverse punten tegemoet is gekomen.
7.8
In dit verband wijst het hof er op (i) dat het Amsterdamse hof nog geen eindarrest heeft gewezen, zodat het hoger beroep in de Amsterdamse zaak nog niet is afgelopen en er nog geen onherroepelijk oordeel is geveld. De tekst van de Regeling voorziet niet in de mogelijkheid van afsplitsing. Zeker in omvangrijke dossiers hebben de adviserende advocaten/deskundigen er rekening mee kunnen en moeten houden dat onderdelen van dossiers in verschillende snelheden worden behandeld. AIG heeft (ii) naar haar zeggen er groot belang bij dat (ter voorkoming van meerdere procedures met bijbehorende kosten) de complexe dossiers niet worden gesplitst. Duidelijk is ook (iii) dat AIG, nadat zij de dekking onder de beide verzekeringen grotendeels had beëindigd, in de Regeling een aantal toezeggingen heeft gedaan, waaronder het voorlopig achterwege laten van invordering en verrekening van onverschuldigd betaalde voorschotten én betaling van € 100.000,- voor de procedure in de Amsterdamse zaak.
7.9
Op basis van dit alles hebben partijen over en weer redelijkerwijs moeten begrijpen dat de wacht-clausule tot doel had ervoor te zorgen dat de dekkingsvraag in dit complexe dossier pas aan de orde kon komen wanneer onherroepelijk zou zijn beslist over alle schadevorderingen, zodat voorkomen zou worden dat nog voordat de hoofdzaak over de aansprakelijkheid van [appellant 1] cs was voltooid over de dekking geprocedeerd moest gaan worden. Niet voor niets is AIG bereid geweest om voormelde concessies te doen, naar haar zeggen in eerste aanleg ter voorkoming van dubbele kosten. [appellant 1] cs heeft overigens niet uitgelegd waarom AIG anders tot deze concessies bereid zou zijn geweest.
7.1
De huidige procedure is dus in strijd met de Regeling aangevangen en voortgezet. Het hof wijst vordering a) op de primaire grondslag af.
Beoordeling van vordering a) op de overige subsidiaire grondslagen
7.11
Het hof verwerpt ook de vordering op deze grondslagen. Het hof is het in hoofdlijnen eens met de beoordeling door de rechtbank (in overwegingen 4.3 tot en met 4.16).
7.12
Het hof benadrukt in dit verband, zoals hierna verder zal worden toegelicht, (i) dat [appellant 1] cs door de Regeling niet van de rechter worden afgehouden. Evenmin (ii) is sprake van strijd met de openbare orde en goede zeden, terwijl (iii) niet valt in te zien waarom sprake zou zijn van misbruik van omstandigheden of (iv) dwang, bedreiging, dan wel (v) misbruik van bevoegdheid. Ook het beroep (vi) op onrechtmatig handelen faalt. Evenmin valt in te zien waarom het in de geschetste omstandigheden (vii) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de Regeling te sluiten en daaraan vast te houden.
7.13
[appellant 1] cs wordt immers niet van de rechter afgehouden. Slechts een pauze is ingelast in afwachting van een onherroepelijke beslissing in de hoofdzaak. Van schending van verdragsrechten is daarom geen sprake. Daarnaast moet in de gegeven omstandigheden worden bedacht dat AIG in haar verzekeringen met deze professionele partijen uitsluitingen heeft bedongen, kort gezegd bij frauduleus handelen. AIG mag deze contractuele rechten binnen redelijke grenzen inroepen en veiligstellen. Er waren (zeker na het vonnis van rechtbank Amsterdam van 20 april 2022) en zijn (zie het arrest van het hof Amsterdam van 16 juli 2024) door een rechter bevestigde aanwijzingen dat [appellant 1] cs beroepsmatig niet op alle fronten correct heeft gehandeld, zodat het niet onredelijk is geweest dat AIG na waarschuwingen een voorzichtige lijn heeft gekozen, zeker gelet op een mogelijk restitutierisico. Bovendien heeft AIG haar verzekerden niet met volstrekt lege handen laten staan, gelet op de tegemoetkomingen in de Regeling. Zeker nu het ging om professionele partijen die werden bijgestaan door advocaten, kan niet worden geoordeeld dat sprake is geweest van dwang, bedreiging, misbruik van omstandigheden of misbruik van bevoegdheid in juridische zin. Weliswaar bevond [appellant 1] cs zich in een onprettige situatie maar deze was niet aan AIG toe te rekenen. Sterker nog, AIG had een gerechtvaardigd belang om in de gegeven omstandigheden voormelde koers in te zetten. Dit is niet onrechtmatig en evenmin onaanvaardbaar.
7.14
Daarnaast, zoals AIG met juistheid heeft betoogd, wijst het hof op het volgende.
De omstandigheid dat een groot deel van de vorderingen van de Staat in de hoofdzaak niet verhaalbaar is gebleken (wegens de doorkruisingsleer en verjaring), betekent niet dat [appellant 1] cs reeds hierom geen verwijt treft. Dit betekent evenmin dat AIG geen beroep meer kan doen op haar contractuele uitsluitingsgronden. Dit beroep op de uitsluitingsgronden staat in beginsel los van de verhaalbaarheid van de schadevorderingen in de hoofdzaak. [appellant 1] cs miskent dat in deze procedure.
7.15
De hierop betrekking hebbende grieven van [appellant 1] cs worden verworpen.
Beoordeling van vorderingen b)
7.16
Aangezien de Regeling in stand is gebleven en het hof Amsterdam nog niet onherroepelijk heeft beslist over alle vorderingen, komt het hof, evenals de rechtbank, niet toe aan de dekkingsvraag. De vorderingen van [appellant 1] cs tot veroordeling van AIG in de gevorderde kosten van verweer en/of tot stipte nakoming van de polissen op straffe van een dwangsom, kunnen reeds hierom niet slagen.
7.17
Conclusie ten aanzien van de vorderingen a) en b)
7.18
Het voorgaande betekent dat de Regeling in volle omvang is blijven gelden en dat het hoger beroep in zoverre faalt.
Beoordeling van vordering c)
7.19
[appellant 1] cs zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het principaal hoger beroep. Er is dus al hierom geen grond om AIG te veroordelen in de werkelijke proceskosten van [appellant 1] cs in deze procedure.
In het incidenteel hoger beroepBeoordeling van de grief van AIG
7.2
Deze grief gaat over de door [appellant 1] cs gevorderde schadevergoeding, bestaande uit haar daadwerkelijke proceskosten in deze procedure. Volgens AIG heeft de rechtbank ten onrechte getoetst aan de leer van misbruik van procesrecht (artikel 6:162 BW, de onrechtmatige daad), terwijl AIG haar vordering juist heeft gebaseerd en nog steeds baseert op wanprestatie (artikel 6:74 BW).
7.21
Volgens AIG heeft [appellant 1] cs wanprestatie gepleegd door voortijdig en in strijd met de Regeling een procedure bij de rechtbank Rotterdam te beginnen over de dekkingsvraag en deze ook door te zetten bij het hof Den Haag. AIG heeft hierdoor kosten moeten maken om zich te verweren. Deze kosten bedragen inmiddels € 21.161,-. Dit vormt haar schade, aldus nog steeds AIG.
7.22
[appellant 1] cs heeft ten verwere aangevoerd dat de proceskostenveroordeling wettelijk is geregeld (in de artikelen 237 e.v. Rv) als lex specialis, die de algemene regels inzake schadevergoeding opzijzet.
7.23
Het hof verwerpt dit verweer. Het is juist dat artikel 237 lid 1 Rv bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten. Dit staat echter niet in de weg aan toetsing van de huidige schadevordering van AIG uit wanprestatie.
7.24
Blijkens de Regeling hebben partijen immers expliciet afgesproken dat zij geen dekkingsprocedure (voor de rechtbank Rotterdam) zouden entameren totdat een onherroepelijk oordeel in hoger beroep in de hoofdzaak was geveld. [appellant 1] cs heeft blijkens het voorgaande deze kernverplichting uit de Regeling geschonden en is toerekenbaar tekortgekomen in de nakoming van de Regeling. Zij moet daarom de hieruit voortvloeiende schade vergoeden. AIG heeft haar schade gesteld op de door haar gemaakte kosten voor verweer (blijkens haar declaraties de advocaatkosten) ten bedrage van € 9.775,50 in eerste aanleg en € 11.385,50 in hoger beroep, dus in totaal € 21.161,-, met rente. [appellant 1] cs heeft de hoogte van deze schade niet betwist. AIG heeft daarom aanspraak op vergoeding van deze schade.
Conclusie en proceskosten in het principaal en incidenteel hoger beroep
7.25
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van [appellant 1] cs faalt, het bestreden vonnis voor zover in conventie aan het hof voorgelegd wordt bekrachtigd en dat haar in hoger beroep gewijzigde vorderingen zullen worden afgewezen. Het incidenteel hoger beroep van AIG heeft succes. Dit betekent dat het bestreden vonnis in reconventie wordt vernietigd en dat de vordering van AIG tot betaling van haar schade (bestaande uit de volledige proceskosten), vermeerderd met rente wordt toegewezen. [appellant 1] cs zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moeten dragen. Het hof bepaalt de proceskosten van AIG in eerste aanleg en hoger beroep telkens op alleen het bedrag aan griffierecht, nu AIG haar advocaatkosten al terugkrijgt via haar schadevordering.
7.26
Dit leidt tot de volgende beslissingen.
8.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2022, voor zover
in reconventiegewezen,
en terzake opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant 1] cs om aan AIG te betalen een bedrag van € 9,775,50,- aan kosten van verweer in eerste aanleg, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 mei 2022;
  • veroordeelt [appellant 1] cs in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van AIG begroot op € 667,- aan griffierecht, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 mei 2022;
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2022
  • veroordeelt [appellant 1] cs om aan AIG te betalen een bedrag van € 11.385,50 aan kosten van verweer in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag als [appellant 1] cs dit niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • veroordeelt [appellant 1] cs in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van AIG tot op heden begroot op € 5.689,- aan griffierecht, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag als [appellant 1] cs dit niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • bepaalt dat als [appellant 1] cs niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant 1] cs de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen als [appellant 1] cs deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft betaald;
  • verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.J. van der Ven en A.J. Swelheim en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2025 in aanwezigheid van de griffier.