ECLI:NL:GHDHA:2025:2225

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/1034 tot en met BK-24/1045
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling van woningen en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2024, waarin de rechtbank de bezwaren van de belanghebbende tegen de waardevaststelling van twaalf woningen ongegrond verklaarde. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had de waarde van de woningen vastgesteld op 1 januari 2020, en de belanghebbende betwistte deze waardering. De rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten adequaat waren. De belanghebbende voerde aan dat de Heffingsambtenaar niet alle relevante stukken had overgelegd en dat de aanslagen watersysteemheffing onterecht waren opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast had voldaan en dat de verzoeken om vergoeding van immateriële schade niet konden worden toegewezen, omdat het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedroeg. Het Hof veroordeelde de Heffingsambtenaar wel tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/1034 tot en met BK-24/1045

Uitspraak van 25 september 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 oktober 2024, nummers SGR 23/267, SGR 23/303, SGR 23/270, SGR 23/272, SGR 23/274, SGR 23/276, SGR 23/278, SGR 23/279, SGR 23/281, SGR 23/284, SGR 23/285 en SGR 23/288.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij op één aanslagbiljet opgenomen beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van – onder meer – de onroerende zaken plaatselijk bekend als [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] , [adres 7] , [adres 8] , [adres 9] , [adres 10] , [adres 11] en [adres 12] , alle te [woonplaats] (tezamen: de woningen), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld (de beschikkingen). Met de beschikkingen zijn op hetzelfde aanslagbiljet bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslagen in de van eigenaren geheven onroerendezaakbelastingen en de watersysteemheffing eigenaren van het Hoogheemraadschap van Rijnland (de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 559. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2025. Van de zijde van belanghebbende zijn op 10 januari 2025, 17 februari 2025, 20 mei 2025, 7 juli 2025 en 8 juli 2025 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 16 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woningen. De woningen hebben een berging/schuur. De waarden zijn als volgt vastgesteld:
Object
Waarde
Type
Oppervlakte
Bouwjaar
Inhoud
[adres 1]
€ 153.000
Woning
45 m²
1975
140 m³
[adres 2]
€ 182.000
Woning
57 m²
1975
175 m³
[adres 3]
€ 182.000
Woning
56 m²
1975
175 m³
[adres 4]
€ 182.000
Woning
56 m²
1975
175 m³
[adres 5]
€ 182.000
Woning
57 m²
1975
175 m³
[adres 6]
€ 182.000
Woning
62 m²
1975
175 m³
[adres 7]
€ 153.000
Woning
45 m²
1975
140 m³
[adres 8]
€ 182.000
Woning
57 m²
1975
175 m³
[adres 9]
€ 182.000
Woning
56 m²
1975
175 m³
[adres 10]
€ 182.000
Woning
57 m²
1975
175 m³
[adres 11]
€ 182.000
Woning
56 m²
1975
175 m³
[adres 12]
€ 182.000
Woning
62 m²
1975
175 m³
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft van iedere woning een taxatieverslag overgelegd (het taxatieverslag). In alle taxatieverslagen zijn de (verkoop)gegevens opgenomen van de betreffende woning en van twee naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woningen vergelijkbare objecten, te weten [adres 13] en [adres 14] , beide gelegen te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten). In beroep heeft de Heffingsambtenaar van elke woning een matrix overgelegd. In elke matrix is ten aanzien van de woning voor alle onderdelen factor 3 (gemiddeld) toegekend. Ten aanzien van beide vergelijkingsobjecten is voor het onderdeel kwaliteit/luxe factor 2 toegekend en voor alle overige onderdelen factor 3. De verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten zijn tot uitgangspunt genomen ter bepaling van de waarde van de woning in de matrices.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Naar volgt uit de taxatieverslagen en taxatiematrixen, zijn de waarden van de woningen bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de waarden onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 13] (verkocht op 22 maart 2019, voor € 170.000) en
[adres 14] (verkocht op 12 augustus 2019, voor € 175.000). Deze vergelijkingsobjecten zijn net zoals de woningen flats. De vergelijkingsobjecten zijn gebouwd in 1970, hebben een inhoud van 180 m³ en beschikken — net zoals de woningen over een berging/schuur. De vergelijkingsobjecten zijn voor wat betreft bouwjaar, uitstraling en ligging goed vergelijkbaar met de onroerende zaken. Met de matrixen en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woningen toegekende waarden uit de bij de verkoop van de in de matrixen genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woningen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarden in een onjuiste verhouding staan tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
6. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres stelt dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom bij beide vergelijkingsobjecten kwaliteit/luxe op 2 (onder gemiddeld) staat. Daarnaast betoogt eiseres dat de vergelijkingsobjecten hierdoor niet vergelijkbaar zijn met de woningen. Verweerder heeft ter zitting voldoende inzichtelijk gemaakt waarom kwaliteit/luxe op 2 zijn gezet. Ter zitting heeft verweerder namelijk verklaard dat dit wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van een badkamer en keuken die ouder zijn dan 15 jaar. Daarnaast heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat de woningen niet vergelijkbaar zijn. Anders dan eiseres stelt volgt uit de matrix dat verweerder de koopsommen van de vergelijkingsobjecten heeft gecorrigeerd met het aandeel in de onderhoudsreserve van de VvE voordat hij deze vergelijkt met de
woningen van eiseres.
7. Eiseres heeft in haar beroepschrift verder bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woningen zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, daarbij heeft zij niet geconcretiseerd - als een en ander al aan de orde zou zijn - welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woningen. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering dan wel verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiseres evenmin toegelicht of gespecificeerd. De rechtbank gaat daarom aan deze stellingen voorbij. Voor wat betreft de stelling van eiseres dat bij de waardebepaling ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis en de oorlog in Europa, geldt dat op de waardepeildatum in Nederland nog geen sprake was van een
uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. Evenmin was toen al sprake van een oorlogssituatie in Europa, aangezien de Russische invasie in Oekraïne pas op 24 februari 2022 is begonnen. Daarnaast geldt dat deze omstandigheden niet door verweerder waren te voorzien bij het bepalen van de waarden.
8. De stelling van eiseres dat verweerder heeft nagelaten de taxatiematrixen te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. De taxatiematrixen zijn op 2 mei 2023 door de rechtbank ontvangen en op 4 mei 2023 in afschrift toegestuurd aan eiseres. Aan de klacht van eiseres dat de grondstaffels niet zijn overgelegd, gaat de rechtbank voorbij, omdat bij de onderhavige waarderingen grondstaffels geen rol hebben gespeeld. Daarnaast gaat de rechtbank voorbij aan de klacht dat verweerder de kadastrale gegevens niet heeft overlegd, dit betreft openbare gegevens die eiseres zelf kan raadplegen.
Immateriële schadevergoeding
9. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. Het bezwaarschrift is op 3 oktober 2022 ontvangen door verweerder. Op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan (31 oktober 2024) is de redelijke termijn voor bezwaar en beroep van twee jaar overschreden met één maand. Eiseres heeft dus in beginsel recht op vergoeding van immateriële schade.
10. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Het beroepschrift is op 30 december 2022 door de rechtbank ontvangen. Bij brief van 20 januari 2023 heeft de gemachtigde namens eiseres ten aanzien van zaaknummer SGR 23/267 een beroep op betalingsonmacht (BOBOG) gedaan. In deze brief van eiseres staan ook de overige bovengenoemde zaaknummers genoemd. Bij brief van 25 januari 2023 heeft de griffier de gemachtigde verzocht het beroep op betalingsonmacht met financiële bescheiden te onderbouwen. Er zijn geen financiële bescheiden van eiseres overgelegd. Bij brief van
21 februari 2023 heeft de griffier het BOBOG-verzoek afgewezen. Gelet op voornoemde gang van zaken, waarbij de gemachtigde een niet onderbouwd BOBOG-verzoek heeft gedaan en heeft nagelaten financiële bescheiden van eiseres over te leggen ten gevolge waarvan vertraging is opgetreden, ziet de rechtbank aanleiding de in verband met het BOBOG-verzoek ontstane vertraging van ruim één maand aan de gemachtigde toe te rekenen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn wordt verlengd met één maand en er aldus geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
11. Daarnaast valt het verzoek van eiseres onder de werking van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024[2]. Hierdoor geldt dat er niet tegemoet wordt gekomen aan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade indien het financieel belang minder is dan € 1.000 én de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden.
12. Verweerder heeft in dit kader gesteld dat er geen sprake is van een financieel belang van meer dan € 1.000. Eiseres heeft dit niet betwist. Gelet hierop heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het financieel belang meer dan € 1.000 bedraagt. Dit betekent dat eiseres geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
  • of de Heffingsambtenaar heeft nagelaten alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen;
  • of de waarden van de woningen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld;
  • of de aanslagen watersysteemheffing onterecht zijn opgelegd; en
  • of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de waarde van de woningen met 20%, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen, tot vernietiging dan wel vermindering van de aanslagen watersysteemheffing en tot een vergoeding van immateriële schade. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift en de door hem ingediende nadere stukken, waaronder de zogenoemde “pinpoint” brief, volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en gronden, waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaken. Daarom heeft het Hof de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hogerberoepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de negen punten genoemd in het nadere stuk van 7 juli 2025 (door belanghebbende aangeduid als “verbijzonderingsbrief”) en het nadere stuk van 8 juli 2025 met daarin drie punten (genummerd 10 tot en met 12), waaronder een stelling ten aanzien van de watersysteemheffing. Ter zitting heeft belanghebbende de in die nadere stukken opgenomen hogerberoepsgronden met betrekking tot de gehanteerde kapitalisatiefactor, de grondprijs, de objectafbakening en de grondstaffels ingetrokken en de overige hogerberoepsgronden gehandhaafd. Beide stukken zijn overigens ingediend binnen de tiendagentermijn voor de zitting. De Heffingsambtenaar heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt behoudens dat hij ter zitting heeft betoogd dat de stelling omtrent de watersysteemheffing zoals opgenomen in het stuk van 8 juli 2025 tardief is.
5.1.2.
Belanghebbende heeft mede bezwaar gemaakt tegen de aanslagen watersysteemheffing. In bezwaar en beroep heeft belanghebbende geen gronden aangevoerd tegen de aanslagen watersysteemheffing. Voor het eerst in haar nader stuk van 8 juli 2025 voert belanghebbende als aanvullende beroepsgrond aan dat: “ten aanzien van de posten overhead, uren en BTW in de ramingen redelijke twijfel bestaat of en in hoeverre er sprake is van een “last ter zake”.” Het nader stuk van 8 juli 2015 is buiten de termijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het Hof ontvangen. De beantwoording van de in het stuk opgeworpen twijfel over de vraag of de posten overhead, uren en BTW een “last ter zake” zijn, zou van de Heffingsambtenaar vergen dat hij nadere inlichtingen over deze posten dient te verstrekken, teneinde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen (vgl. HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI968, BNB 2009/159). Het Hof acht het in strijd met de goede procesorde om deze stelling in deze fase van de procedure nog in aanmerking te nemen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat er geen enkele reden is waarom belanghebbende niet eerder in bezwaar, beroep of in hoger beroep de twijfel omtrent de vraag of sprake is van een “last ter zake” aan de orde had kunnen stellen. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:340, waarnaar belanghebbende verwijst, is geen reden om pas nu met dit standpunt te komen, aangezien deze uitspraak geen nieuw inzicht biedt in de mogelijkheid om dit soort kwesties aan de orde te stellen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.2.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat in het dossier stukken ontbreken, welke door de Heffingsambtenaar in het geding hadden moeten worden gebracht. In het navolgende zal het Hof beoordelen of de door belanghebbende genoemde stukken kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb.
5.2.2.
Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren alle stukken die de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164, r.o. 3.4.2). Ter zitting heeft belanghebbende verduidelijkt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte niet de iWOZ-kaarten van de vergelijkingsobjecten, noch de akten van levering en de koopovereenkomsten van de vergelijkingsobjecten uit het Kadaster heeft overgelegd. Belanghebbende stelt dat hij de gelegenheid moet krijgen om op basis van voornoemde gegevens te controleren of de in de matrix vermelde objectkenmerken, zoals de oppervlaktematen en de toekenning van factor 2 voor het onderdeel kwaliteit/luxe (zie 2.2) van de vergelijkingsobjecten juist zijn.
5.2.3.
Met hetgeen de Heffingsambtenaar ter zitting heeft toegelicht, is niet aannemelijk geworden dat de Heffingsambtenaar in het kader van de waardering van de woningen stukken uit het Kadaster heeft geraadpleegd. Op hem rust dan geen plicht om dergelijke stukken als op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen.
5.2.4.
Belanghebbende stelt verder dat de Heffingsambtenaar het zogenoemde ‘verantwoordingsdocument’ van de [gemeente] had moeten overleggen. Uit de dossierstukken kan echter niet worden afgeleid dat een verantwoordingsdocument aan de Heffingsambtenaar ter beschikking heeft gestaan. Evenmin is aannemelijk gemaakt in hoeverre het verantwoordingsdocument relevant kan zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Hiervoor geldt dus eveneens dat op de Heffingsambtenaar geen plicht rust om dit door belanghebbende gestelde stuk over te leggen.
5.2.5.
Met betrekking tot iWOZ geldt dat dit een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten samengestelde verzameling is van objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Anders dan belanghebbende betoogt, behoren de iWOZ-kaarten van de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten niet per definitie tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. De Heffingsambtenaar is daarom in beginsel niet verplicht om de gevraagde gegevens te verstrekken. Dit kan anders zijn in het geval de Heffingsambtenaar bij het bepalen van de waarde heeft gebruikgemaakt van de iWOZ-kaarten om daaruit de kenmerken van de (vergelijkings)objecten af te leiden die van belang zijn voor de beslechting van geschilpunten.
5.2.6.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting erkend dat iWOZ-kaarten zijn gebruikt voor de waardering van de woningen. Nu de Heffingsambtenaar deze iWOZ-kaarten niet heeft ingezonden als op de zaak betrekking hebbende stukken, leidt dit tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb.
5.2.7.
Het Hof tekent aan dat dit punt pas in hoger beroep aan de orde gesteld is en daarmee niet kan worden aangemerkt als een grief tegen de beslissing van de Rechtbank. De conclusie dat de Heffingsambtenaar niet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb heeft voldaan, leidt daarmee niet tot een gegrond hoger beroep. Dat laat onverlet dat het Hof op grond van artikel 8:31 Awb uit een schending van artikel 8:42 Awb de gevolgtrekkingen kan maken die het geraden voorkomen. Het Hof is van oordeel dat het in dit geval passend is om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in het geding bij het Hof en tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
Waarde van de woning
5.3.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr.3, blz.44).
5.3.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarden van de woningen niet te hoog heeft vastgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, BNB 2024/92, geoordeeld dat bij de beoordeling van de vraag of aan de bewijslast is voldaan de normale regels met betrekking tot de verdeling van de bewijslast gelden. Die regels brengen mee dat de rechter ten aanzien van de door een partij aangevoerde feiten en omstandigheden moet beoordelen in hoeverre die zijn bestreden en, zo ja, in hoeverre die door deze partij aannemelijk zijn gemaakt. Daarbij moet de rechter acht slaan op al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd (HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63).
5.3.3.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden matrices overgelegd. Uit de matrices volgt dat de waarden van de woningen is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Daarbij is verwezen naar de opbrengsten behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits bij de bepaling van de waarden voldoende rekening wordt gehouden met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woningen. Naar het oordeel van het Hof zijn de vergelijkingsobjecten qua objecttype, ligging, bouwjaar en gebruiksoppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woningen. Met onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woningen is voldoende rekening gehouden.
5.3.4.
Belanghebbende betwist dat de vergelijkingsobjecten met de woningen vergelijkbaar zijn, doordat de vergelijkingsobjecten niet dezelfde oppervlaktematen hebben als de woningen. Het Hof verwerpt deze stelling. Allereerst merkt het Hof op dat de Heffingsambtenaar in het onderhavige jaar voor de berekening van de WOZ-waarden van de woningen geen gebruik heeft gemaakt van oppervlaktematen, maar van inhoudsmaten. Daarnaast spreekt het voor zich dat een vergelijkingsobject dat op een bepaald punt minder van de woningen verschilt dan een ander vergelijkingsobject, in zoverre beter geschikt is om de waardering van de woningen te onderbouwen. Dat betekent echter niet dat het andere object ongeschikt is, maar slechts dat een grotere correctie zal moeten worden aangebracht voor het desbetreffende onderlinge verschil. De beoordeling van die correctie is een kwestie van keuze en waardering van de beschikbare bewijsmiddelen. Het Hof ziet geen grond om het leveren van dat bewijs bij voorbaat in algemene zin uit te sluiten. Het neemt daarbij in aanmerking dat de geschiktheid van een vergelijkingsobject niet uitsluitend wordt bepaald door de gelijkenis daarvan met de woningen qua secundaire objectkenmerken, waardoor het in voorkomende gevallen dienstig kan zijn vergelijkingsobjecten met een of meer afwijkende secundaire objectkenmerken niettemin aan de waardering van de woningen ten grondslag te leggen. Algemene regels vallen daarvoor niet te geven. Voor zover belanghebbende stelt dat vergelijkingsobjecten alleen als zodanig geschikt zijn als zij dezelfde KOUDV-factoren als de woningen hebben, faalt deze stelling eveneens op grond van het voorgaande.
5.3.5.
Het Hof acht de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarden, gelet op de gerealiseerde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten, niet te hoog. Hiertoe neemt het Hof mede in aanmerking dat de prijs per eenheid van [adres 1] op een lager bedrag is vastgesteld (€ 1.096) dan de gemiddelde prijs per eenheid van de vergelijkingsobjecten inclusief correctie van de KOUDV-factoren (€ 1.108). Ook ten aanzien van [adres 2] heeft de Heffingsambtenaar een lagere prijs per eenheid (€ 1.043) gehanteerd dan de gemiddelde prijs per eenheid van de vergelijkingsobjecten (€ 1.055,50). Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de waarde van de woningen niet te hoog is vastgesteld.
5.3.6.
Hetgeen belanghebbende hiertegen inbrengt, leidt niet tot een ander oordeel.
5.3.7.
Belanghebbende stelt dat niet inzichtelijk is hoe de Heffingsambtenaar de koopprijzen van de vergelijkingsobjecten heeft geïndexeerd. Uit de matrices kan echter eenvoudig worden herleid welk indexeringspercentage is gehanteerd. Belanghebbende heeft verder niet onderbouwd waarom de gehanteerde indexering niet juist zou zijn. Het Hof gaat voorbij aan belanghebbendes stelling dat de akten van transport of de akten van inschrijving uit het Kadaster moeten worden overgelegd, zodat kan worden gecontroleerd of vanaf de juiste datum (datum koopovereenkomst) is geïndexeerd. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar namelijk verklaard hij voor de indexering is uitgegaan van de datum van de akte van levering. In een stijgende markt, waarvan in 2021 naar algemeen bekend sprake was, werkt het gebruik van de datum van de akte van levering van de vergelijkingsobjecten in het voordeel van belanghebbende, omdat dit bij een indexering naar een waardepeildatum in de toekomst tot een kleinere positieve correctie leidt dan indien zou zijn uitgegaan van de eerdere datum van de koopovereenkomst.
Vergoeding van immateriële schade
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende is het in geding zijnde belang groter dan € 1.000.
5.4.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien de redelijke termijn voor berechting is overschreden, wordt als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden wordt gerekend het geval dat het financiële belang bij de procedure zeer gering is.
5.4.3.
Zoals uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, BNB 2024/117 (het arrest van 14 juni 2024), r.o. 3.4.3 en 3.4.4, geldt voortaan als uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. De belastingrechter kan dan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Indien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, beslist de belastingrechter op een verzoek om vergoeding van immateriële schade naar bevind van zaken. Het staat de belastingrechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – ook in die gevallen te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
5.4.4.
De in 5.4.3 weergegeven wijzigingen gelden niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van het arrest van 14 juni 2024 is overschreden (zie het overgangsrecht dat is getroffen in het arrest van 14 juni 2024, r.o. 3.5).
5.4.5.
De uitspraak van de Rechtbank dateert van 31 oktober 2024. In het bezwaarschrift, ontvangen op 17 oktober 2022, is verzocht om vergoeding van immateriële schade. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is aangevangen op 17 oktober 2022. Deze termijn is op de datum van het arrest van 14 juni 2024 niet overschreden, zodat het overgangsrecht niet van toepassing is. De Rechtbank heeft dus terecht het “nieuwe regime” toegepast. Dit betekent dat getoetst moet worden of de aan de bestuursorganen te betalen bedragen aan belastingen, heffingen en/of rente in totaal minder dan € 1.000 bedragen.
5.4.6.
Indien een zaak betrekking heeft op meer aanslagen en/of andere fiscale beschikkingen, bijvoorbeeld een belastingaanslag en een daarmee samenhangende beschikking inzake belastingrente, dient te worden uitgegaan van het totale financiële belang dat is gemoeid met de geschillen over die aanslagen en/of andere fiscale beschikkingen. In gevallen waarin twee of meer zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, dient voor de vaststelling van het financiële belang te worden uitgegaan van het totale financiële belang dat gemoeid is met de geschillen in al die zaken (zie het arrest van 14 juni 2024, r.o. 3.3.2).
5.4.7.
Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang bij de procedure wordt dus niet bepaald door de hoogte van een of meer fiscale beschikkingen en ook niet door de omvang van het (uiteindelijk) door de belanghebbende in de procedure bereikte financiële resultaat. Het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten wordt buiten beschouwing gelaten indien en voor zover hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen (zie het arrest van 14 juni 2024, r.o. 3.3.3).
5.4.8.
Uitgaande van de door belanghebbende bepleite vermindering van de waarde van de woningen van 20% en aangenomen dat deze vermindering rechtstreeks doorwerkt in de bedragen van de aanslagen, is het financiële belang in deze zaken € 577,83. Het standpunt dat de aanslagen watersysteemheffing moeten worden vernietigd, had belanghebbende voor de Rechtbank nog niet ingenomen (en de betreffende hogerberoepsgronden zijn overigens tardief verklaard). Het financiële belang bij de procedure is dus minder dan € 1.000.
5.4.9.
Anders dan belanghebbende betoogt, is er geen aanleiding uit te gaan van het financiële belang bij alle op de aanslagen vermelde objecten, aangezien dat niet strookt met de in het arrest van 14 juni 2024 neergelegde maatstaf (zie 5.4.3 en 5.4.6). Voor zover belanghebbende bepleit dat het financiële belang gelijk is aan het bedrag van de aanslagen omdat de mogelijkheid bestaat dat de aanslagen wegens een onjuiste objectafbakening volledig worden vernietigd, heeft hij dit standpunt, dat hij overigens ter zitting van het Hof heeft ingetrokken, naar het oordeel van het Hof tegen beter weten in ingenomen.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Zoals in 5.2.7 is overwogen, ziet het Hof aanleiding om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in het geding bij het Hof. Het Hof stelt de vergoeding van de proceskosten in hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 x wegingsfactor 1 x factor 0,25 (artikel 30a Wet WOZ)).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 559 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof van € 559 vergoedt;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof van € 453,50.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.P.A. Brakeboer, R.A. Bosman en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier X. Evers.
De griffier, de voorzitter,
X. Evers E.P.A. Brakeboer
De beslissing is op 25 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.