ECLI:NL:GHDHA:2025:2173

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
200.359.264/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Egypte

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige 1] van Nederland naar Egypte. De vader heeft in 2022 een verzoek tot teruggeleiding ingediend, maar dit werd afgewezen door de rechtbank Den Haag. De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft op 17 oktober 2025 uitspraak gedaan en het hoger beroep van de vader afgewezen, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd. Het hof oordeelde dat teruggeleiding van [minderjarige 1] naar Egypte zou leiden tot een ondragelijke toestand voor het kind, aangezien hij voor de tweede keer van zijn moeder en zusje zou worden gescheiden. De vader, die in Nederland woont, heeft zijn toezegging om in Egypte te gaan wonen niet nagekomen, wat heeft geleid tot een gebrek aan contact tussen [minderjarige 1] en zijn directe familie. De moeder en de bijzondere curator hebben ook aangegeven dat teruggeleiding niet in het belang van het kind zou zijn. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de teruggeleiding niet kan plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.359.264/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 25-4198
zaaknummer rechtbank : C/09/686376
beschikking van de meervoudige kamer van 17 oktober 2025
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.M. Molkenboer te Tilburg,
tegen
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. el Aqde te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de oma moederszijde] ,
wonende op een bij het hof bekend adres in Egypte,
hierna te noemen: de oma moederszijde,
- [de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [minderjarige 1] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van [minderjarige 1] vanuit Nederland naar Egypte. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 9 september 2025 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vader tot terugkeer van [minderjarige 1] naar Egypte afgewezen.
1.2
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Hij wil dat de teruggeleiding van [minderjarige 1] naar Egypte alsnog wordt gelast. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de vader af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en geen andere beslissing neemt dan de rechtbank.
1.4
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en het geschil in hoger beroep. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en legt het hof zijn beslissing uit.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 18 september 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 1 oktober 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de vader van 24 september 2025 met bijlage, ingekomen op 25 september 2025;
  • een journaalbericht van de zijde van de vader van 25 september 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vader van 1 oktober 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 2 oktober 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
Het hof heeft op 24 september 2025 het verslag van de bijzondere curator ontvangen.
2.5
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is de hierna te noemen minderjarige, [minderjarige 1] , in het bijzijn van de bijzondere curator gehoord.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 3 oktober 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk 1] , tolk in de Arabische taal;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [tolk 2] , tolk in de Arabische taal;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De oma moederszijde zou de mondelinge behandeling via een videoverbinding bijwonen, maar dit is vanwege verbindingsproblemen niet gelukt. De advocaat van de moeder heeft tijdens een onderbreking van de zitting telefonisch contact gehad met de oma moederszijde en hij heeft daarna gelegenheid gehad om haar standpunt naar voren te brengen. De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd geweest van 27 juni 2017 tot 24 februari 2025.
3.3
Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , Egypte (hierna: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2022 is het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige 1] naar Egypte afgewezen.
3.5
Bij beschikking van dit hof van 4 april 2022 heeft het hof – kort gezegd – de teruggeleiding van [minderjarige 1] naar Egypte gelast.
3.6
In een uitspraak van 27 maart 2023 van de familierechtbank van As Santah, Egypte, is het zorgrecht (
de hadana) over [minderjarige 1] toegewezen aan de oma moederszijde.
3.7
[minderjarige 1] verblijft sinds maart 2025 bij de moeder in Nederland en staat sinds 18 maart 2025 ingeschreven in de Basisregistratie Personen in Nederland.
3.8
In de Basisregistratie Personen staat dat de vader – in ieder geval – de Nederlandse nationaliteit heeft. De moeder en [minderjarige 1] hebben de Egyptische nationaliteit.
3.9
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2025 is de bijzondere curator benoemd als bijzondere curator van [minderjarige 1] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige 1] naar Egypte afgewezen. Daarnaast is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en is het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vader is het niet eens met die beslissing. Hij verzoekt het hof om bij beschikking, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het primaire verzoek van de vader alsnog toe te wijzen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De moeder voert verweer. Zij verzoekt het hof om:
  • het hoger beroep van de vader ongegrond te verklaren;
  • de bestreden beschikking te bekrachtigen;
  • de vader te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
Rechtsmacht en bevoegdheid
5.1
Het hof zal eerst ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek van de vader.
5.2
Het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige 1] is gebaseerd op het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, nr. 123 (hierna: het Verdrag) in verbinding met de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringwet).
5.3
Egypte is geen partij bij het Verdrag. Daarom moet de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld worden aan de hand van de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht, in dit geval artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (zie HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
5.4
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv komt de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht toe, aangezien de moeder ten tijde van het inleiden van deze procedure haar woonplaats in Nederland had.
5.5
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Toetsingskader
5.6
Aangezien Egypte geen partij is bij het Verdrag kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast voor de inhoudelijke beoordeling van het onderhavige teruggeleidingsverzoek van de vader. De Nederlandse rechter kan er echter goed aan doen om bij de beoordeling van een teruggeleidingsverzoek in niet door het Verdrag bestreken gevallen, zich zo veel mogelijk te richten naar de inhoud van het Verdrag. De verdragsregeling kan “als punt van oriëntatie” worden gehanteerd.
5.7
Tegen deze achtergrond bepaalt artikel 2 van de Uitvoeringswet dat de regeling in de Uitvoeringswet tevens van toepassing is in de gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst. Verder bepaalt artikel 13 lid 3 van de Uitvoeringswet dat, in de gevallen waarin geen verdrag toepasselijk is, de rechter het teruggeleidingsverzoek kan afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 van het Verdrag.
5.8
Het hof zal zich in deze zaak dan ook zo veel mogelijk richten naar de inhoud van het Verdrag bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de vader. Dat neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie ook Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
5.9
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.1
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Gezag
5.11
Niet in geschil is dat de vader met het gezag over [minderjarige 1] is belast en dat hij dit gezag daadwerkelijk uitoefende op het tijdstip van de overbrenging van [minderjarige 1] naar Nederland in maart 2025. De verhuizing van [minderjarige 1] naar Nederland zonder toestemming van de vader is in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Egyptisch recht.
Gewone verblijfplaats
5.12
De rechtbank heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] onmiddellijk voor de overbrenging naar Nederland in Egypte was. De vader en de moeder hebben in hoger beroep niet gegriefd tegen dit oordeel van de rechtbank, zodat ook het hof ervan uitgaat dat [minderjarige 1] toen zijn gewone verblijfplaats in Egypte had. Op grond van deze omstandigheid oordeelt het hof dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging door de moeder van [minderjarige 1] naar Nederland in maart 2025.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.13
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
5.14
Omdat er minder dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige 1] naar Nederland en de indiening van het teruggeleidingsverzoek in eerste aanleg door de vader, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] naar Egypte te volgen, tenzij sprake is van (één van) de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden. De moeder beroept zich op de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
5.15
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van deze weigeringsgrond, zal het hof vermelden wat daarover in het Verdrag staat. Daarbij betrekt het hof ook de relevante rechtspraak van de Hoge Raad.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.16
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.17
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.18
De rechtbank heeft de terugkeer van [minderjarige 1] naar Egypte geweigerd op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Bij terugkeer naar Egypte zou [minderjarige 1] voor de tweede keer van zijn moeder en zusje worden gescheiden en alleen teruggaan naar Egypte. De moeder, [minderjarige 2] en de vader wonen in Nederland. Daarbij komt dat het onzeker is waar [minderjarige 1] bij teruggeleiding naar Egypte zal gaan verblijven, omdat de vader het zorgrecht van de oma moederszijde in Egypte bestrijdt. De rechtbank heeft geoordeeld dat [minderjarige 1] door een teruggeleiding naar Egypte in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.19
De vader betwist dat [minderjarige 1] in een ondragelijke toestand wordt gebracht bij een teruggeleiding naar Egypte. De vader woont zowel in Nederland als in Egypte. Het is in het belang van [minderjarige 1] om terug te keren naar Egypte. Anders dan [minderjarige 1] bij de bijzondere curator heeft verklaard, ging het goed met hem in Egypte. [minderjarige 1] zat prettig in zijn vel en deed het goed op school. De verklaringen van [minderjarige 1] bij de bijzondere curator zijn ingegeven door de moeder en moeten daarom niet worden vertrouwd. De rechtbank heeft overwogen dat het niet in het belang van [minderjarige 1] is om terug te keren naar Egypte omdat hij dan zal worden gescheiden van de moeder en zusje [minderjarige 2] . Volgens de vader kan de moeder met [minderjarige 1] mee terug naar Egypte. Dit kon zij ook in 2022; de vader heeft de moeder hierin nooit belemmerd. In Nederland beschikt de moeder ook niet over een deugdelijk economisch en sociaal netwerk. De vader wil graag dat het zorgrecht over [minderjarige 1] in Egypte wordt toegewezen aan de oma vaderszijde in plaats van aan de oma moederszijde. Wanneer [minderjarige 1] bij de oma vaderszijde verblijft kan de vader hem vaker zien. De moeder en de oma moederszijde hebben het contact tussen [minderjarige 1] en de vader in Egypte gefrustreerd waardoor de vader de afgelopen jaren maar weinig contact met [minderjarige 1] heeft gehad. Mocht de moeder niet met [minderjarige 1] mee terugkeren naar Egypte en het zorgrecht toegewezen blijven aan de oma moederszijde, leidt dit nog steeds niet tot een ondragelijke toestand. [minderjarige 1] is de afgelopen drie jaar goed opgevangen bij de oma moederszijde en dit kan worden voortgezet.
5.2
De moeder stelt dat teruggeleiding naar Egypte wel degelijk leidt tot een ondragelijke toestand. Zij stelt allereerst dat [minderjarige 1] niet wil terugkeren naar Egypte en dat hij bang is voor de vader. De vader heeft [minderjarige 1] in de afgelopen drie jaar maar drie of vier keer opgezocht in Egypte, en die momenten heeft [minderjarige 1] als onprettig ervaren. [minderjarige 1] is opgegroeid bij de oma moederszijde, maar [minderjarige 1] hoort bij de moeder en zijn zusje [minderjarige 2] . Zonder de moeder is [minderjarige 1] ongelukkig, depressief en angstig. De vader verblijft duurzaam in Nederland en zal niet voor [minderjarige 1] gaan zorgen in Egypte. De vader wil ook het zorgrecht van de oma moederszijde vernietigen waardoor [minderjarige 1] bij een teruggeleiding mogelijk niet zal terugkeren in zijn vertrouwde omgeving bij de oma moederszijde. De vader manipuleert en verandert bij elke procedure zijn standpunt. Anders dan de vader betoogt, woont de vader voornamelijk in Nederland en heeft hij geen moeite gedaan om [minderjarige 1] in Egypte te zien. De vader probeert [minderjarige 1] en de moeder in zijn macht te houden door voortdurend nieuwe procedures te starten in Egypte. [minderjarige 1] zal bij een terugkeer naar Egypte niet in een stabiele en veilige omgeving terecht komen maar zal klem raken in de strijd. De moeder zal niet kunnen terugkeren naar Egypte omdat de vader in Egypte procedeert om te bewerkstelligen dat de moeder niet meer vrij kan reizen. Bij terugkeer naar Egypte zal [minderjarige 1] dus worden gescheiden van zijn gezin en dit zal leiden tot een ondragelijke toestand.
5.21
De raad brengt tijdens de mondelinge behandeling naar voren dat het van belang is dat kinderen zo veel mogelijk en zo dicht mogelijk bij hun ouders opgroeien. De raad doet een beroep op de ouders om zich in te zetten voor verbetering van de situatie en met elkaar in overleg te gaan.
5.22
De bijzondere curator heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het van belang is dat er duidelijkheid komt voor [minderjarige 1] . De ouders dienen afspraken te maken over [minderjarige 1] .
5.23
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub van het Verdrag slaagt. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. Ook in hoger beroep zijn er naar het oordeel van het hof voldoende aanwijzingen dat sprake is van een ernstig risico dat [minderjarige 1] bij terugkeer naar Egypte in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De vader heeft in 2022 bij zowel bij de rechtbank als bij het hof aangegeven dat hij samen met [minderjarige 1] zou terugkeren naar Egypte en volledig in Egypte zou gaan wonen. Inmiddels is gebleken dat hij dit niet heeft gedaan. De vader verklaart weliswaar dat hij niet alleen in Nederland maar ook in Egypte woont, maar uit de stukken en wat ter zitting is besproken blijkt dat vaders leven zich in hoofdzakelijk in Nederland afspeelt. De vader woont hier, heeft een levenspartner in Nederland en heeft hier zijn onderneming. Dat hij met enige regelmaat naar Egypte afreist doet daar niet aan af.
Het hof merkt daarbij tevens op dat de vader met betrekking tot zijn woonplaats in Egypte en zijn wensen omtrent [minderjarige 1] wisselende standpunten inneemt. In de diverse procedures die de vader tegen de moeder in Nederland aanhangig heeft gemaakt, heeft hij immer aangegeven woonachtig te zijn in Nederland en ten aanzien van zijn dochter [minderjarige 2] heeft hij een week-op-week-af zorgregeling (in Nederland) verzocht. In deze procedure heeft de vader ten overstaan van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 februari 2024) op de vraag van de voorzitter wat er aan in de weg staat om [minderjarige 1] naar Nederland te halen verklaard:

de vader:
geen enkel obstakel.
de voorzitter:
waarom is hij hier dan nog niet?
de vader:
omdat de voogdij volgens de Egyptische wetgeving in handen is van de moeder. Ik heb geen voogdij. Ik heb er geen enkel probleem mee als beide advocaten met elkaar gaan praten om een juridische weg te bewandelen dat [minderjarige 1] deze kant op kan komen.”
Het hof constateert dat [minderjarige 1] de afgelopen drie jaar beide ouders en zijn zusje niet of nauwelijks heeft gezien. De vader stelt dat zijn contact met [minderjarige 1] in Egypte is belemmerd door de moeder en de oma moederszijde. Het hof ziet daarvoor onvoldoende onderbouwing. Uit de stukken komt juist naar voren dat de vader de zorgregeling niet goed is nagekomen. Immers, de vader is de wekelijkse zorgregeling die door de rechtbank in Egypte op 26 november 2022 is bepaald slechts drie keer nagekomen. Deze zorgregeling is door het jeugdcentrum in Egypte begeleid en blijkens de registratie van dit jeugdcentrum is de vader nadien zonder bericht niet meer verschenen. Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat dit bij een teruggeleiding naar Egypte zal veranderen. Dit betekent dat [minderjarige 1] niet bij de vader zal gaan wonen, maar bij de oma moederszijde (en op termijn eventueel bij de oma vaderszijde). [minderjarige 1] zal dan wederom van de moeder en zijn zusje worden gescheiden en alleen terug keren naar Egypte, terwijl ook zijn vader woonachtig is in Nederland. [minderjarige 1] heeft hiervan de afgelopen jaren veel last van gehad en wil graag bij zijn familie opgroeien. [minderjarige 1] ervaart zijn veiligheid en geborgenheid bij zijn moeder en de angst om van de moeder te worden gescheiden is groot. Een teruggeleiding naar Egypte, waarbij [minderjarige 1] voor de tweede keer gescheiden wordt van zijn moeder en zusje [minderjarige 2] , zal een ondragelijke toestand voor [minderjarige 1] opleveren. Het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag slaagt dan ook.
Conclusie
5.24
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de vader afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en daarmee, net als de rechtbank, het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige 1] naar Egypte afwijst.
5.25
De bijzondere curator zal van haar taak worden ontslagen met ingang van 31 oktober 2025, zodat zij in de gelegenheid zal zijn de beslissing van het hof met [minderjarige 1] te bespreken.
Proceskosten
5.26
Gelet op de aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.27
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
ontslaat [de bijzondere curator] van haar taak met ingang van 31 oktober 2025;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Koper, H.J. Wieman-Bart en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. M.J. Warning als griffier, en is op 17 oktober 2025 door
mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.