ECLI:NL:GHDHA:2025:1787

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
BK-24/908 tot en met BK-24/915
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die de bezwaren tegen acht naheffingsaanslagen parkeerbelasting ongegrond heeft verklaard. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd in de periode van 3 augustus 2022 tot en met 16 augustus 2022, omdat de auto van belanghebbende zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaarschriften tegen deze aanslagen op 10 maart 2023 ongegrond verklaard, waarna belanghebbende op 14 maart 2023 beroep heeft ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen onterecht zijn opgelegd, omdat zij haar auto had uitgeleend aan een vriendin en de parkeerautomaat niet goed zichtbaar was. De rechtbank oordeelt dat de Heffingsambtenaar terecht heeft vastgesteld dat de auto niet continu in het parkeervak heeft gestaan en dat de parkeerder zelf een onderzoeksplicht heeft. De rechtbank concludeert dat er geen ruimte is voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel, omdat de wet geen beperking stelt aan het aantal naheffingsaanslagen dat kan worden opgelegd. Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond, waarbij het griffierecht niet wordt teruggegeven aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/908 tot en met BK-24/915

Uitspraak van 9 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 9 september 2024, nummers ROT 23/1770 tot en met 23/1777.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende in de periode van 3 augustus 2022 tot en met 16 augustus 2022 acht naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Met de uitspraken van 10 maart 2023 heeft de Heffingsambtenaar de tegen de naheffingsaanslagen ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft op 14 maart 2023 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 9 oktober 2024 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft op 11 juli 2025 een nader stuk ingediend, aangeduid als verweerschrift.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 23 juli 2025. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Tijdens controles is gebleken dat de auto van belanghebbende (met kenteken [kenteken] ) geparkeerd stond aan de [straat] in [woonplaats] zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan, respectievelijk:
 op 9 augustus 2022 om 17:53 uur, naheffingsaanslag 20 augustus 2022;
 op 11 augustus 2022 om 11:44 uur, naheffingsaanslag 25 augustus 2022:
 op 10 augustus 2022 om 15:00 uur, naheffingsaanslag 25 augustus 2022;
 op 6 augustus 2022 om 10:15 uur, naheffingsaanslag 17 augustus 2022;
 op 3 augustus 2022 om 10:17 uur, naheffingsaanslag 17 augustus 2022;
 op 13 augustus 2022 om 11:31 uur, naheffingsaanslag 25 augustus 2022;
 op 15 augustus 2022 om 10:17 uur, naheffingsaanslag 25 augustus 2022;
 op 16 augustus 2022 om 10.06 uur, naheffingsaanslag 25 augustus 2022.
2.2.
De auto van belanghebbende stond op de desbetreffende plaats en tijdstippen geparkeerd op een parkeerplaats, waarvoor ingevolge de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2022 van de gemeente Rotterdam (de Verordening) voor het parkeren op die plaats een parkeerbelasting verschuldigd is. Belanghebbende heeft die parkeerbelasting niet voldaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de bestreden uitspraken ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. De rechtbank legt hieronder uit waarom.
Standpunt eiseres
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar ten onrechte aan haar de naheffings-aanslagen heeft opgelegd. Zij had gedurende de periode waarin de naheffingsaanslagen zijn opgelegd haar auto uitgeleend aan een vriendin (de bestuurder). Het geldende betaald parkeerregime op de plek waarin de auto stond geparkeerd was voor de bestuurder onduidelijk. De parkeerautomaat was voor haar niet goed zichtbaar vanwege struiken en bomen. De gemeente heeft eiseres niet gewaarschuwd dat haar auto stond geparkeerd zonder dat zij parkeerbelasting heeft betaald. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat er in feite sprake is van één overtreding waarvoor acht keer een naheffings-aanslag is opgelegd. Dat aantal is volgens eiseres disproportioneel. Eiseres voert aan dat ook bij een gebonden besluit, zoals een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting, moet worden getoetst aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Zij verwijst hierbij onder meer naar de conclusie van Staatsraad advocaat-generaal mr. G. Snijders van 18 mei 2022, aan de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)1 en naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant.2
Inhoudelijke beoordeling
6. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht hij heeft vastgesteld dat de auto niet continu in het parkeervak heeft gestaan, maar dat deze is verplaatst, zodat de stelling dat er in feite sprake is geweest van één overtreding niet opgaat. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat er tegenover het parkeervak een parkeerautomaat aanwezig is (op 16 meter afstand) en dat met bebording is aangegeven dat er op die plek een betaald parkeerregime geldt. De parkeerder heeft naar vaste rechtspraak zelf een onderzoeksplicht voorafgaand aan het parkeren. Eiseres heeft dit niet betwist. De rechtbank kan daarom de toelichting van de heffingsambtenaar volgen. Daaruit blijkt namelijk dat het voldoende aannemelijk is dat het voor de bestuurder kenbaar was dat er op die plek parkeerbelasting moest worden betaald.
7. Voorts overweegt de rechtbank dat hier sprake is van gebonden beschikkingen. Uit de wet volgt dat als zich een belastbaar feit voordoet, belasting verschuldigd is. In dit geval houdt dit in dat de nageheven parkeerbelasting verschuldigd is uit hoofde van een wet in formele zin (artikel 225 van de Gemeentewet waarop de Verordening is gebaseerd), zonder dat de heffingsambtenaar daarbij een belangenafweging kan maken. Anders dan eiseres heeft gesteld, kan er alleen ruimte zijn voor afwijking van de wettelijke bepaling op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb als er sprake is van omstandigheden die de wetgever niet of onvoldoende heeft verdisconteerd.3 Daarvan is in dit geval niet gebleken. Er bestaat geen wettelijke bepaling die het aantal dagen beperkt waarop een naheffingsaanslag, inclusief kosten, kan worden opgelegd. De gemeente kan doorgaan met naheffen als de auto meerdere dagen op dezelfde locatie geparkeerd staat. Ook bestaat er geen rechtsregel op grond waarvan de heffingsambtenaar verplicht is om contact op te nemen met eiseres bij het opleggen van repeterende naheffingsaanslagen.
8. Gelet op het voorgaande is er in dit geval geen ruimte voor de rechtbank om te toetsen of het evenredigheidsbeginsel in de weg staat aan het opleggen van de naheffingsaanslagen. De rechtbank merkt nog op dat dit anders kan zijn in het geval dat de som van de naheffingsaanslagen een dermate hoog bedrag bereikt dat niet langer kan worden volgehouden dat de wetgever daar het oog op kan hebben gehad bij de toedeling van die bevoegdheid. Dat is in dit geval bij een reeks van acht naheffingsaanslagen - en de omstandigheid dat de naheffingsaanslagen in een korte tijd zijn bekendgemaakt - niet het geval. In een uitspraak van 14 september 2022 heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat bij het opleggen van een reeks van repeterende naheffingsaanslagen geen ruimte bestaat om de evenredige uitkomst in een individueel geval te beoordelen.4
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de heffingsambtenaar terecht aan eiseres naheffingsaanslagen opgelegd.
Conclusie en gevolgen
10. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de heffingsambtenaar terecht aan eiseres naheffingsaanslagen heeft opgelegd. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
(…)”
[1] ABRvS 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1441.
[2] Rechtbank Oost-Brabant 9 januari 2023 ECLI:NL:RBOBR:2023:119.
[3] Zie ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 en CBb 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
[4] Zie gerechtshof Den Haag 14 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1780.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of aan de Heffingsambtenaar een dwangsom moet worden opgelegd, omdat de uitspraken op bezwaar niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vaststelling van een dwangsom van € 1.442 en vermeerdering daarvan met wettelijke rente, ingaande vanaf de dag van verzuim tot aan de dag van voldoening. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierechten, met vergoeding door de Heffingsambtenaar van de wettelijke rente over deze bedragen indien deze niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van het Hof zijn betaald.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De gemachtigde van belanghebbende stelt in hoger beroep dat de uitspraken op bezwaar onjuist bekend zijn gemaakt, omdat deze zouden zijn geadresseerd en verzonden naar zijn privéadres [adres 1] . Aldus is volgens hem geen sprake van een bekendmaking in de zin van artikelen 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbende stelt om deze redenen dat de Heffingsambtenaar een dwangsom opgelegd moet worden.
5.2.
De Heffingsambtenaar betwist dat de uitspraken op bezwaar naar het privéadres van de gemachtigde zijn verzonden. Hij stelt dat de uitspraken naar het bedrijfsadres van de gemachtigde zijn gestuurd, zijnde [adres 2] en heeft ter onderbouwing kopieën van de uitspraken op bezwaar en de daarbij behorende verzendadministratie gevoegd.
5.3.
De gemachtigde heeft de verzendadministratie niet betwist en heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor de ontvangst van de uitspraak op bezwaar op zijn bedrijfsadres kan worden betwijfeld, omdat hij niets heeft aangedragen ter onderbouwing van deze stelling. Dit leidt tot de conclusie dat de uitspraken op juiste wijze bekend zijn gemaakt. Het verzoek om een dwangsom op te leggen wordt afgewezen.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van griffierechten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.P.A. Brakeboer, P.J.J. Vonk en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik.
De griffier, de voorzitter,
A.S.H.M. Strik E.P.A. Brakeboer
De beslissing is op 9 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.