ECLI:NL:GHDHA:2025:131

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/792
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een huurder, tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-beschikking van zijn woning. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 230.000 voor het kalenderjaar 2021. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Belanghebbende stelde dat de redelijke termijn van berechting was overschreden en vroeg om schadevergoeding. Het Hof heeft de zaak behandeld op 21 november 2024, waarbij belanghebbende via MS Teams deelnam. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen financieel belang had bij de verlaging van de WOZ-waarde, omdat er geen bewijs was dat hij als huurder een financieel voordeel zou behalen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestond, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij een financieel belang had bij de WOZ-waarde. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor proceskostenvergoeding of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/792

Uitspraak van 16 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 juli 2023, nummer SGR 22/752.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 230.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 november 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende is huurder van de woning.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“13. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 30 maart 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met drie maanden en twee weken. Eiser heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Ter zitting is door de gemachtigde van eiser bevestigd dat het een feit van algemene bekendheid is dat deze vergoeding zal toekomen aan de gemachtigde en niet aan eiser. Dit leidt volgens de rechtbank tot de conclusie dat het toekennen van de vergoeding voor eiser geen compensatie vormt. Onder deze omstandigheid ziet de rechtbank geen reden over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade, of de artikelen 6:17, 7:4, lid 4, en 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn geschonden en of artikel 40, lid 2, Wet WOZ is geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking tot een vastgesteld naar een waarde van € 205.000. Voorts concludeert belanghebbende tot een vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Vast staat dat aan belanghebbende een “WOZ-beschikking gebruiker woning” is gegeven en dat belanghebbende huurder is. Als uitgangspunt moet worden aangenomen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft. Dat belang omvat de juiste toepassing van artikel 17 Wet WOZ, welke bepaling strekt tot bescherming van de belangen van al degenen ten aanzien van wie een beschikking is genomen zoals genoemd in Hoofdstuk IV Wet WOZ (vgl. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, BNB 2020/66 en HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:325, BNB 2024/105).
5.2.
Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken in gevallen waarin uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de gebruiker door een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde niet in een gunstiger positie kan komen. In die gevallen dient, in afwijking van het hiervoor genoemde uitgangspunt, te worden aangenomen dat een rechtsmiddel niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener daarbij geen belang heeft, in die zin dat het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:325, BNB 2024/105).
5.3.
Omdat in de onderhavige procedure is opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank betreffende de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, heeft het Hof ter zitting gevraagd wat het financiële belang van belanghebbende is in deze zaak. Belanghebbende heeft vervolgens geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op basis waarvan geoordeeld kan worden dat hij als huurder een financieel belang heeft bij verlaging van de vastgestelde waarde van de woning voor het jaar 2021. Niet gebleken is immers dat sprake is van niet-geliberaliseerde woonruimte. Evenmin zijn belastingaanslagen opgelegd aan belanghebbende waarbij de waarde voor de WOZ als heffingsmaatstaf is gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat hij een procedure tot verlaging van de huurprijs voor dit belastingjaar aanhangig heeft gemaakt. De enkele stelling ter zitting van het Hof dat het belang civielrechtelijk van aard is, is onvoldoende. Het Hof merkt daarbij op dat van een professionele gemachtigde mag worden verwacht dat hij weet met welk doel hij een procedure namens een cliënt aanspant. Dat dit punt niet eerder naar voren is gebracht, brengt niet met zich dat het Hof voorbij moet gaan aan het ontbreken van een financieel belang en een WOZ waarde moet beoordelen waar dat geen enkel doel dient.
5.4.
Het voorgaande brengt mee dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Tot gegrondverklaring van het hoger beroep kan dit niet leiden, omdat ook een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in de weg staat aan een oordeel over de door belanghebbende bepleite verlaging van de vastgestelde WOZ-waarde, zodat met het hoger beroep op deze grond geen redelijk belang zou zijn gediend (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, BNB 2022/120, en HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:325, BNB 2024/105).
5.5.
De Rechtbank heeft geconstateerd dat vanaf het moment waarop het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar is ontvangen en de uitspraak van de Rechtbank ruim twee jaar en drie maanden zijn verstreken. De redelijke termijn van berechting is daarmee overschreden met ruim drie maanden. Aangezien echter geen financieel belang aannemelijk is gemaakt, laat staan een belang groter dan € 15 (zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83), bestaat geen recht op immateriële schadevergoeding.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding of vergoeding van griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, S.E. Postema en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.