ECLI:NL:GHDHA:2025:111

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
BK-24/685
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een woning in Noordwijk. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 351.000, wat door de belanghebbende als te hoog werd betwist. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting van het Hof op 9 januari 2025 werd duidelijk dat de gemachtigde van de belanghebbende pas ter zitting zijn grieven had geconcretiseerd, wat het Hof in strijd met de goede procesorde achtte. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de grieven van de belanghebbende niet tijdig waren ingediend. Daarnaast werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de overschrijding niet significant genoeg was en deels aan de handelwijze van de gemachtigde was te wijten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/685

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 juni 2024, nummer SGR 22/8429.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022, bepaald naar de waardepeildatum 1 januari 2021, vastgesteld op € 351.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Noordwijk (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 559. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 7 mei 2024, 17 oktober 2024 en 23 oktober 2024 nadere stukken ingekomen. Van de zijde van de Heffingsambtenaar zijn op 15 november 2024 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 28 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een twee-onder-één-kapwoning met een garage en een dakkapel. De gebruiksoppervlakte van de woning is 88 m² en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 115 m².
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft voor de woning een matrix overgelegd, waarin gegevens zijn opgenomen van de woning en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare objecten (de vergelijkingsobjecten). In de matrix zijn bij de waardebepaling van de woning de verkoopgegevens van [adres 2] als uitgangspunt genomen en daarnaast zijn de vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 4] als extra onderbouwing opgenomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding"[1].
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft als referentie woning [adres 2] te [woonplaats] aangedragen. Deze woning is op 14 april 2020 verkocht voor € 385.500. Dit referentiepand is gelegen in dezelfde straat als de woning, heeft hetzelfde vloeroppervlak als de woning en heeft een kleinere tuin. Deze referentie heeft een KOUDV-factor van 4 voor kwaliteit, een 5 voor onderhoud en een 4 voor voorzieningen, terwijl bij de woning deze factoren op respectievelijk een 3, een 3 en een 2 zijn gesteld. De rechtbank acht deze referentie gelet op de ligging in dezelfde straat, het verkoopcijfer ruim voor de peildatum en de onderbouwing van verweerder op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de verschillen goed vergelijkbaar. Deze referentiewoning onderbouwt dan ook de vastgestelde waarde. De tweede referentiewoning die verweerder heeft aangedragen is [adres 3] te [woonplaats] . Deze referentie is verkocht op 6 augustus 2020 voor € 470.051. Dit referentiepand is iets groter dan de woning en heeft een grotere tuin, maar beschikt niet over een garage en dakkapel. Deze woning heeft een KOUDV-factor van 4 voor kwaliteit, onderhoud en voorzieningen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de verschillen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de hogere prijs per m2 voor dit referentiepand. Ook dit vergelijkingspand onderbouwt naar het oordeel van de rechtbank de waarde van de woning. Als derde referentiewoning heeft verweerder [adres 4] te [woonplaats] in de matrix opgenomen. Deze woning is kort na de waardepeildatum op 18 maart 2021verkocht voor € 441.913. Deze referentiewoning is iets groter dan de woning, te weten 94 m2 en heeft een grotere tuin. De KOUDV-factor voor onderhoud en voorzieningen heeft verweerder op 4 gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank maakt verweerder, gelet op de verkoopprijs van deze referentie en de onderlinge verschillen met de woning, ook met dit referentiepand de waarde van de woning aannemelijk.
7. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. De stelling van eiseres, dat de waarde gebaseerd is op onvoldoende vergelijkbare panden en geen rekening is gehouden met achterstallig onderhoud, gaat gelet op hetgeen is overwogen onder 9 niet op. De stelling van eiseres dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis slaagt evenmin. Voor zover al aan de coronacrisis enige waardedrukkende invloed zou kunnen worden toegekend, is dit reeds verdisconteerd in de – na de uitbraak van het coronavirus – gerealiseerde verkoopcijfers van de door verweerder gehanteerde referentiepanden. De stelling van eiseres dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de Derde Wereldoorlog in Europa heeft zij niet nader onderbouwd. De rechtbank zal daarom aan deze stelling voorbij gaan.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
9. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 14 maart 2022. Gemachtigde van eiseres heeft bij aanvang van de procedure een beroep op betalingsonmacht gedaan voor het betalen van griffierecht. Het bestaan van betalingsonmacht is op geen enkele manier feitelijk onderbouwd. Gemachtigde van eiseres heeft voorts na afloop van de zitting een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer heeft in zijn beslissing geoordeeld dat gemachtigde het wrakingsverzoek met geen ander doel heeft ingediend dan het frustreren van de rechtsgang, zodat sprake is van misbruik van recht. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan de handelwijze van de gemachtigde van eiseres is te wijten en is onder deze omstandigheden de overschrijding met 3 maanden en 12 dagen zo gering, dat voor toekenning van een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure geen aanleiding bestaat. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
(…)
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
(i) de waarde van de woning te hoog is vastgesteld;
(ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 299.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Beroep op betalingsonmacht
5.1.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 2 september 2024, een beroep op betalingsonmacht inzake griffierecht gedaan. De gemachtigde is reeds vele malen, voor het eerst bij brief van 16 december 2022, in kennis gesteld dat zonder direct bijgevoegde bescheiden een door gemachtigde namens een klant ingediend beroep op betalingsonmacht niet in behandeling wordt genomen.
5.1.2.
De gemachtigde heeft geen enkel relevant (financieel) gegeven over het inkomen en het vermogen van belanghebbende ingediend waaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende niet tot betaling van het griffierecht in staat was. Het griffierecht is vervolgens op 13 september 2024 betaald. Dat sprake zou zijn van betalingsonmacht bij belanghebbende is gelet op de omvang van de beleggingsportefeuille ook volstrekt ongeloofwaardig. Het Hof wijst het beroep op betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep betaalde griffierecht dan ook af.
5.1.3.
Het Hof merkt nog op dat de gemachtigde ter zitting heeft toegezegd in het vervolg voor zijn (vermogende) klanten geen (onnodige) verzoeken om vrijstelling dan wel vermindering van het griffierecht meer in te dienen. Die verzoeken leveren het Hof nodeloos werk op en vertragen de procedure.
Stukken 26 november 2024
5.2.
Belanghebbende heeft twee dagen voor de zitting een nader stuk met bijlagen met dagtekening 24 november 2024 ingediend. Het Hof heeft deze stukken buiten beschouwing gelaten, nu niet valt in te zien dat deze stukken niet eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden. Hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd, is onvoldoende om deze stukken in aanmerking te nemen.
Waarde woning
5.3.1.
Uitgangspunt is dat een zaak in eerste aanleg, nadat daartegen hoger beroep is ingesteld, in beginsel in haar geheel wordt overgeheveld naar de appelrechter. Dit vindt zijn begrenzing in de aangevoerde gronden. Degene die het hoger beroep heeft ingesteld bepaalt met de aangevoerde gronden in samenhang met het petitum de omvang van het geding.
5.3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift en de door hem ingediende nadere stukken waaronder de zogenoemde “pinpoint” brief, volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en gronden. Uit deze stukken is op te maken dat belanghebbende het standpunt inneemt dat de waarde van de woning niet juist is vastgesteld. Uit deze stukken is echter niet af te leiden of belanghebbende het standpunt inneemt dat de waarde van de woning te hoog of dat de waarde te laag is vastgesteld. Verder zijn de geschriften gelijkluidend aan de geschriften die zijn ingediend in de zaken die het Hof op dezelfde zittingsdag van andere belastingplichtigen heeft behandeld. Een deel van de vragen en algemeen geformuleerde grieven heeft betrekking op woningen en een ander deel heeft betrekking op niet-woningen en ongeacht de specifieke kenmerken van het object waarop de beschikking betrekking heeft. De gemachtigde gaat er kennelijk van uit dat de wederpartij en het Hof met een stofkam over de ingediende stukken gaan en zelf uitzoeken welke vragen en grieven voor de zaak van belang zijn om die in hun voorbereiding dan wel beoordeling mee te nemen.
5.3.3.
De gemachtigde heeft eerst ter zitting bij het Hof de beroepsgronden concreet gemaakt. Deze wijze van procederen brengt met zich dat niet eerder dan op de zitting duidelijk wordt wat de omvang van het geding in hoger beroep is en waartegen de wederpartij zich moet verweren. De wederpartij en de rechter worden door deze werkwijze ernstig bemoeilijkt in de voorbereiding van de zaak, omdat niet duidelijk is wat in hoger beroep nog in geschil is. Ter zitting heeft de gemachtigde voor het eerst het standpunt ingenomen dat de waarde van de woning moet worden bepaald op € 299.000. Verder heeft de gemachtigde ter zitting voor het eerst – ongemotiveerd – bezwaren aangevoerd tegen de gerenoveerde staat van de vergelijkingsobjecten, de in de matrix gehanteerde gemiddelde prijs per eenheid voor de woning en de wijze waarop de prijs per eenheid is gecorrigeerd voor de KOUDV-factoren. Het Hof acht dit in strijd met de goede procesorde en zal de hierop betrekking hebbende grieven buiten beschouwing laten. Het betoog van de gemachtigde dat de betwisting van de in de matrix opgenomen cijfers is opgenomen in dan wel is af te leiden uit de door hem ingediende “pinpoint” brief, faalt. De “pinpoint” brief bevat slechts algemene en niet concreet op de zaak toegesneden gronden en vragen, waarvoor geldt dat de wederpartij en de rechter moeten zoeken welke van die vragen en gronden van toepassing zijn op de onderhavige zaak, wat de strekking daarvan is en waartoe dat moet leiden. De bezwaren van gemachtigde die samenhangen met de door de Heffingsambtenaar op 15 november 2024 overgelegde iWOZ-rapportages worden niet buiten beschouwing gelaten, omdat van de gemachtigde redelijkerwijs niet mocht worden verwacht dat hij eerder op die rapportages zou reageren.
5.4.
Wat betreft de aangevoerde grieven heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 6 tot en met 8 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing genomen.
5.5.
Ten aanzien van (de onderbouwing van) de waarde van de woning heeft de Heffingsambtenaar een matrix overgelegd. Naar hieruit volgt is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten, [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [woonplaats] , zijn voldoende vergelijkbaar met de woning. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning is in voldoende mate rekening gehouden.
5.6.
Wat belanghebbende in hoger beroep naar aanleiding van de iWOZ-rapportages nog heeft aangevoerd ter betwisting van (de onderbouwing van) de door de Heffingsambtenaar voorgestane waarde van de woning, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hierbij overweegt het Hof het volgende.
5.7.
Het verschil in m² tussen de in de iWOZ-rapportages opgenomen gebruiksoppervlakte en BAG oppervlakte leidt niet tot de conclusie dat de vergelijkingsobjecten ongeschikt zijn om als vergelijkingsobject te dienen. De metingen die door een makelaar of de gemeente worden verricht kunnen van elkaar afwijken omdat de gebruiksoppervlakte van onderdelen van een woning als een dakkapel, een berging/schuur of een garage in de ene situatie apart worden opgenomen en gewaardeerd en in de andere situatie bij elkaar worden genomen en gewaardeerd. Ook komt het voor dat soms wat ‘ruimhartiger’ wordt opgemeten bij de verkoop van een woning. Het Hof is van oordeel dat met inachtneming van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning en dat de Heffingsambtenaar niet van onjuiste oppervlakten in de matrix is uitgegaan.
5.8.
Omdat de Heffingsambtenaar, gelet op wat hiervóór is overwogen, erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is, behoeft de stelling van belanghebbende dat de waarde onjuist is vastgesteld verder geen beoordeling. [1]
Vergoeding van immateriële schade
5.9.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft gecedeerd aan de gemachtigde.
5.10.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [2]
5.11.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling in de algemene voorwaarden van de gemachtigde dat een schadevergoeding geheel toekomt aan de gemachtigde, meebrengt dat belanghebbende persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart en daarvoor niet behoeft te worden gecompenseerd.
5.12.
Op grond van vaste jurisprudentie [3] geldt als uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Tot bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een verlenging van de hiervoor bedoelde termijn, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van de gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. [4]
5.13.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 14 maart 2022 en hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 15 november 2022. Het beroepschrift is op 27 december 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 26 juni 2024. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en drieënhalve maand verstreken. De redelijke termijn is aldus in beginsel met afgerond vier maanden overschreden.
5.14.
Een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn kan – voor zaken waarop het overgangsrecht van toepassing is – alleen aan de orde zijn, indien het financiële belang minimaal € 15 bedraagt. Het ligt op de weg van de belanghebbende die om een vergoeding van immateriële schade heeft verzocht, de feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan de omvang van dit financiële belang kan worden vastgesteld, zo nodig door middel van schatting. [5] Belanghebbende heeft in de beroepsprocedure bij de Rechtbank niet geconcretiseerd welke waarde hij voorstaat, laat staan de feiten gesteld op grond waarvan de omvang van het financiële belang kan worden vastgesteld. In hoger beroep heeft belanghebbende deze feiten ook niet dan wel onvoldoende gesteld, waarbij het Hof voorbijgaat aan de door belanghebbende op de mondelinge behandeling voor het eerst bepleite waarde van de woning van € 299.000 omdat deze stelling om de in 5.3 uiteengezette redenen tardief is. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A. Reijs, I. Reijngoud en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378 (Oostflakkee-arrest).
2.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, BNB 2024/97, r.o. 3.2.2.
3.Zie het zogenoemde overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2.
4.Vgl. het overzichtsarrest, r.o. 3.5.1, letter b.
5.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, BNB 2024/117.