In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 4.265 was gebaseerd op de waarde van een gebruikte BMW X5, waarbij de Inspecteur schade aan de auto in mindering had gebracht. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur niet voldoende schade in aanmerking had genomen en dat de CO₂-uitstoot onjuist was vastgesteld. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de waardevermindering door schade op belanghebbende rustte. Belanghebbende had niet aangetoond dat er meer schade was dan door de Inspecteur in aanmerking was genomen. De taxateur van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) had de schade vastgesteld en het Hof oordeelde dat de deskundigheid van deze taxateur niet in twijfel kon worden getrokken. Daarnaast werd de CO₂-uitstoot van de auto, die door de Duitse autoriteiten was vastgesteld, als juist beschouwd. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de CO₂-uitstoot te hoog was vastgesteld. Hierdoor werd de naheffingsaanslag verlaagd tot € 4.109.
De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.500, en het griffierecht van € 458. De uitspraak benadrukt de rol van de bewijslast bij belastingzaken en de onafhankelijkheid van taxateurs in het proces.