ECLI:NL:GHDHA:2024:917

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/507
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en bewijslast bij schade aan auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 4.265 was gebaseerd op de waarde van een gebruikte BMW X5, waarbij de Inspecteur schade aan de auto in mindering had gebracht. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur niet voldoende schade in aanmerking had genomen en dat de CO₂-uitstoot onjuist was vastgesteld. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de waardevermindering door schade op belanghebbende rustte. Belanghebbende had niet aangetoond dat er meer schade was dan door de Inspecteur in aanmerking was genomen. De taxateur van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) had de schade vastgesteld en het Hof oordeelde dat de deskundigheid van deze taxateur niet in twijfel kon worden getrokken. Daarnaast werd de CO₂-uitstoot van de auto, die door de Duitse autoriteiten was vastgesteld, als juist beschouwd. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de CO₂-uitstoot te hoog was vastgesteld. Hierdoor werd de naheffingsaanslag verlaagd tot € 4.109.

De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.500, en het griffierecht van € 458. De uitspraak benadrukt de rol van de bewijslast bij belastingzaken en de onafhankelijkheid van taxateurs in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/507

Uitspraak van 30 mei 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 april 2023, nummer SGR 22/2082.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 4.265 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 15 april 2024 een nader stuk ingediend, bestaande uit foto’s van de auto van belanghebbende.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 april 2024. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 849 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte BMW X5 4.4iM (de auto). De datum van eerste toelating is 1 juli 2010.
2.2.1.
In de aangifte bpm is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). In het taxatierapport van 3 maart 2021 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 164.043 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 19.115 (AutotelexPro). Hierop heeft de taxateur € 17.265 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. De handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat is bepaald op € 1.850.
2.2.2.
In het taxatierapport heeft de taxateur voor de toestand van het voertuig onder meer de volgende kwalificaties opgenomen:
“Algemene indruk: goed
Indruk technische staat: goed
Indruk onderstel: goed
Indruk carrosserie: redelijk
Indruk interieur: redelijk
Indruk banden: redelijk”
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 22 maart 2021 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling), gedagtekend 26 maart 2021. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 163.281 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 19.194 (Eurotax XchangeNet). De aftrek wegens schade is vastgesteld op € 375 (72% van € 521), zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 18.819 bedraagt. In het rapport staat onder meer:
“Betreft hier een voertuig met erg hoge KM stand, waardoor een grote hoeveelheid aan gebruikersschade te verwachten is.”
2.4.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de bpm berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
7. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
8. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
Schade
9. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[1] Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de aangifte er sprake is van meer schade dan door DRZ in aanmerking is genomen. Gezien het tijdsverloop tussen de opname door de taxateur van eiser (23 februari 2021) en de datum van aangifte (9 maart 2021) kan niet worden uitgesloten dat inmiddels (deel)herstel heeft plaatsgevonden. De rechtbank kan overigens uit de bij het taxatierapport gevoegde foto’s ook niet afleiden dat er sprake is van meer schade.
10. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder of DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen. Overigens heeft eiser ook niet geconcretiseerd welke schade volgens hem dan ten onrechte als normale gebruikssporen is aangemerkt.
CO2-uitstoot
11. Vast staat dat de CO2-uitstoot volgens het Duitse kentekenbewijs van de auto 402 gr/km bedraagt en dat de RDW die CO2-uitstoot heeft overgenomen. Eiser stelt dat de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs onjuist is en dat dit 394 gr/km zou moeten zijn. Volgens eiser hebben de Duitse autoriteiten de Scandinavische rekenmethode toegepast en zijn zij daarbij ten onrechte uitgegaan van een voertuig met een handmatige transmissie terwijl de auto een automaat is. Voor een dergelijke automaat is de CO2-uitstoot volgens eiser op basis van de Scandinavische rekenmethode 394 gr/km. Uit de door hem aangedragen referentievoertuigen en koerslijsten volgt volgens eiser verder dat de CO2-uitstoot dient te worden verlaagd naar 325 gr/km, omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
12. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020[2] volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van de CO2-uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs. Door de keuring en registratie van de auto in Duitsland is de hoogte van de CO2-uitstoot namelijk een vaststaand feit geworden. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat de auto een automaat is, heeft eiser met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de uitstoot onjuist is vastgesteld. De enkele verwijzing naar Verordening 183/2011 van de Europese Commissie is daarvoor onvoldoende omdat niet vaststaat dat de CO2-uitstoot van de auto is vastgesteld op basis van de Scandinavische rekenmethode. Het is ook mogelijk dat die uitstoot is vastgesteld op basis van een individuele keuring van de auto. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de CO2-uitstoot onjuist is vastgesteld. Ook is gesteld noch gebleken dat eiser tegen de vaststelling van de CO2-uitstoot door de RDW bezwaar heeft gemaakt of heeft verzocht om een herkeuring teneinde de uitstoot van de auto vast te stellen.
13. Uit het hiervoor aangehaalde arrest volgt tevens dat door verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat als uitgangspunt te veel Bpm in aanmerking is genomen. Eiser stelt dat de auto en de door hem aangedragen referentievoertuigen, anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest, exact dezelfde auto’s zijn die in natuurkundig opzicht dezelfde CO2-uitstoot hebben. Volgens eiser blijkt uit de referentievoertuigen daarom dat de CO2-uitstoot op het kentekenbewijs te hoog is vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet heeft aangetoond dat sprake is van exact dezelfde auto’s.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de Inspecteur te weinig schade in aanmerking heeft genomen. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding. In hoger beroep is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 163.281 en de CO₂-uitstoot 394 gr/km bedragen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot toepassing van de forfaitaire tabel, vaststelling van de CO₂-uitstoot op 394 gr/km (Scandinavisch), vaststelling van de bruto bpm op € 73.412, vaststelling van de verschuldigde bpm op € 4.979 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.130. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.109. Voorts concludeert de Inspecteur tot afwijzing van belanghebbendes verzoek om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schade
5.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.
De beoordelaar van DRZ heeft, naast normale gebruikssporen, schade tot een bedrag van € 521 aangetroffen, en hiervan € 375 (72%) in aanmerking genomen. Het betreft kosten voor nieuwe dorpelbekleding en voor het polijsten van de auto. De afwijzing van de overige door belanghebbende gestelde schade is in het rapport onderzoek waardebepaling per onderdeel toegelicht. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat meer schade in aanmerking genomen moet worden en verwijst daarbij naar het taxatierapport. Verder verwijst belanghebbende naar beleid dat in de branche zou zijn ontwikkeld ter onderkenning van “het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade”.
5.3.
De Rechtbank heeft in haar overwegingen 9 en 10 op goede gronden beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van meer schade dan waarmee de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag reeds rekening heeft gehouden. Het Hof maakt die overwegingen tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.4.
Het enkele opsommen van gebreken onder opgave van de daaraan verbonden reparatiekosten in een taxatierapport is, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet voldoende om schade aannemelijk te maken. Uit de tot het taxatierapport behorende foto’s blijkt geenszins van de door belanghebbende gestelde (omvangrijke) schade die meer zou inhouden dan normale gebruikssporen, mede rekening houdend met de hoge kilometerstand van de auto (202.510 kilometer ten tijde van de schouw door DRZ). Dit zou ook haaks staan op de, onder 2.2.2 vermelde, toegekende kwalificaties van de taxateur ten aanzien van de staat van de auto. Belanghebbende heeft voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in het algemeen, dan wel de Inspecteur in het bijzonder, een beleid voert met betrekking tot de hantering van zogenoemde innameprotocollen. Belanghebbende voldoet dan ook niet aan de op hem rustende bewijslast. Op dit punt is het hoger beroep ongegrond.
CO₂-uitstoot
5.5.
In hoger beroep is niet in geschil dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag een te hoge CO₂-uitstoot in aanmerking heeft genomen (402 gr/km in plaats van 394 gr/km). Uitgaande van een CO₂-uitstoot van 394 gr/km bedraagt de bruto bpm € 73.412. Na afschrijving op basis van de forfaitaire tabel bedraagt de verschuldigde bpm € 4.958, zodat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 4.109 (€ 4.958 minus
€ 849 reeds betaalde bpm).
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb worden de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6.1.2.
Nu belanghebbende een CO₂-uitstoot van 402 gr/km in haar aangifte heeft vermeld en bij de RDW dezelfde CO₂-uitstoot van de auto was geregistreerd, had de Inspecteur geen aanleiding om bij het opleggen van de naheffingsaanslag nader te onderzoeken of die CO₂-uitstoot juist was. Pas in de bezwaarfase heeft belanghebbende voor het eerst aangevoerd dat de CO₂-uitstoot onjuist was. Onder die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Het Hof kent daarom geen kostenvergoeding toe voor de bezwaarfase. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2078, BNB 2016/122, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de Inspecteur in die zaak, in tegenstelling tot de onderhavige zaak, was voorbijgegaan aan de door belanghebbende in zijn aangifte opgenomen juiste gegevens over de CO₂-uitstoot.
6.2.1.
Wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, geldt als hoofdregel dat de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Verwijtbaarheid van het bestuursorgaan is hierbij in beginsel niet van belang. Van de hoofdregel mag worden afgeweken als de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende (vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270). Niet gesteld dan wel gebleken is dat de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Het Hof zal de Inspecteur daarom veroordelen in de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte kosten.
6.2.2.
Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep en hoger beroep berekend op € 3.500 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank, 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.3.
Voorts dient belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 458 (€ 184 + € 274) te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.109;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.500;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 458 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier
M.G. Kastelein. De beslissing is op 30 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.