Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“14. In geschil is of de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2019 terecht en naar juiste bedrag zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of verweerder de door eiser in Spanje aangehouden bank- en spaartegoeden terecht in de belastingheffing heeft betrokken. Verder is in geschil of verweerder terecht vergrijpboetes heeft opgelegd aan eiser.
15. Eiser stelt – samengevat - dat (navorderings)aanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Volgens eiser is de zaak reeds afgedaan met de gegrond verklaring van zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2008. In bezwaar heeft onvoldoende heroverweging plaatsgevonden. Daarnaast betoogt eiser dat verweerder ten onrechte zijn Spaanse bankrekeningen in de belastingheffing betrekt nu in Spanje vermogensbestanddelen van niet-ingezetenen met een waarde van minder dan € 700.000 zijn vrijgesteld van belastingheffing. Tot slot betoogt eiser dat verweerder voor 2015 tot en met 2018 ten onrechte is uitgegaan van een schatting van de banksaldi.
16. Verweerder stelt dat de (navorderings)aanslagen 2015 en 2016 terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021[1] (het Kerstarrest) moet voor de jaren 2017, 2018 en 2019 het voordeel uit sparen en beleggen verminderd worden tot respectievelijk € 600 (2017), € 283 (2018) en € 265 (2019). De vergrijpboetes dienen te worden vastgesteld op 75% met nog een vermindering van 5% wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vergrijpboete met betrekking tot het jaar 2019 moet vernietigd worden, aldus nog steeds verweerder.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
17. Eiser stelt dat [A] voorafgaand aan het opleggen van de (navorderings)aanslagen vragen heeft gesteld over zijn vermogenspositie en dat zij ook betrokken is geweest bij de afwikkeling van de bezwarenschriften tegen de (navorderings)aanslagen. Verweerder heeft dit betwist. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de behandelaar van het bezwaarschrift een ander moet zijn dan de behandelaar die betrokken is bij het opleggen van de aanslag. De rechtbank stelt vast dat de (navorderings)aanslagen zijn opgelegd door [A] en dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot (navorderings)aanslagen is ondertekend door [B] . Daaruit blijkt dus geen betrokkenheid van [A] in de bezwaarfase. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het feit dat eiser tijdens de bezwaarprocedure over het jaar 2008 correspondentie van [A] ontving over de aanslagregeling voor de jaren 2015 tot en met 2019. Daaruit kan echter niet geconcludeerd worden dat [A] betrokken is geweest bij de behandeling van de bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen 2015 tot en met 2019. De rechtbank is van oordeel dat in de bezwaarfase een voldoende heroverweging plaatsgevonden van de bestreden (navorderings)aanslagen.
18. Voor zover eiser overigens meent dat verweerder in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding. Voor zover eiser met zijn stelling dat sprake is van heropening bedoelt dat verweerder hetzelfde feit (opnieuw) in onderhavige jaren probeert te belasten terwijl de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 in bezwaar vernietigd is, merkt de rechtbank op dat ieder jaar van belastingheffing op zich staat. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat de navorderingsaanslag 2008 vernietigd is omdat lopende het onderzoek gebleken is dat eiser in dat jaar, anders dan in onderhavige jaren, nog niet beschikte over de bank- en spaartegoeden.
19. De rechtbank stelt vast dat verweerder het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat heeft ingediend en daarmee artikel 8:42 Awb heeft geschonden. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om hier nadere gevolgen aan te verbinden omdat gesteld noch gebleken is dat eiser door de te late indiening in zijn procespositie is geschaad.
Belastingheffing over de bank- en spaartegoeden
20. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de onderhavige jaren inwoner van Nederland was. Dit betekent dat eiser in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtig was en dat hij voor de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen aangifte dient te doen naar zijn wereldinkomen.
21. Uit artikel 5.3 van de Wet IB 2001 volgt dat de bank- en spaartegoeden op de onder 10 genoemde bankrekeningen tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) behoren. Eiser had dit vermogen derhalve in zijn aangiften IB/PVV moeten opnemen.
22. Eiser betoogt dat de bank- en spaartegoeden niet in de heffing betrokken mogen worden, nu de Spaanse regelgeving bepaald dat vermogensbestanddelen van niet-ingezetene tot een bedrag van € 700.000 zijn vrijgesteld van belastingheffing.
23. Op grond van artikel 24, vierde lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en Spanje geldt als hoofdregel dat vermogensbestanddelen afkomstig uit een van de staten en toebehorend aan een inwoner van de andere staat (de woonstaat) in de woonstaat mogen worden belast. In dit geval is Nederland de woonstaat en is Nederland dus bevoegd de (op forfaitaire wijze bepaalde) rendementen op de bankrekeningen in box 3 in de heffing te betrekken.[2] De stelling dat de bank- en spaartegoeden niet in de heffing moeten worden meegenomen omdat Spanje een vrijstelling kent voor vermogensbestanddelen van niet-ingezetenen tot een bedrag van € 700.000 kan hem niet baten. Het betreft namelijk Spaanse regelgeving die in Nederland niet van toepassing is.
24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de (navorderings)aanslagen terecht heeft opgelegd met inachtneming van de door eiser aangehouden Spaanse bank- en spaartegoeden. Verweerder heeft voor de bepaling van de banksaldi voor de jaren 2015 tot en met 2018 gebruik gemaakt van de gegevens die hij heeft doorgekregen van de Spaanse autoriteiten. De stelling van eiser dat verweerder zich daarbij zou hebben gebaseerd op schattingen, wordt niet ondersteund door de gedingstukken, Daarbij had het op de weg van eiser gelegen om met stukken te onderbouwen wat volgens hem dan wel de juiste banksaldi zouden zijn. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de gegevens van verweerder. Met betrekking tot het jaar 2019 is verweerder naar het oordeel van rechtbank terecht uitgegaan van het door eiser aangeven (totaal)saldo. De rechtbank sluit zich voor de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over de jaren 2017, 2018 en 2019 aan bij het door verweerder in het verweerschrift ingenomen standpunt met betrekking tot de toepassing van het Kerstarrest. Voor deze jaren dient het inkomen uit sparen en beleggen dan ook te worden verminderd tot respectievelijk € 600 (2017), € 283 (2018) en € 265 (2019).
25. Verweerder heeft vergrijpboeten opgelegd van 225% wegens (voorwaardelijke) opzet. In zijn verweerschrift heeft verweerder zich echter op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van (voorwaardelijke) opzet maar van grove schuld. Als gevolg daarvan dienen de boetes volgens verweerder verminderd dienen te worden tot 75%. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat de vergrijpboete inzake 2019 dient te komen vervallen omdat bij een aanslag geen sprake kan zijn van een vergrijpboete wegens grove schuld.
26. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan verweerder een boete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van artikel 67e, zesde lid van de Awr kan verweerder voor zover de navorderingsaanslag betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen een boete opleggen van maximaal 300%. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
27. Op verweerder rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder doen blijken dat sprake is van grove schuld. Eiser is immers binnenlands belastingplichtige en had zich moeten oriënteren op de Nederlandse belastingplicht met betrekking tot zijn in Spanje aangehouden bank- en spaartegoeden. Gesteld noch gebleken is dat eiser dit gedaan heeft. Eiser had naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg zou kunnen hebben dat te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven.
28. Belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd die matiging van de boete rechtvaardigen. De rechtbank acht de boetebedragen zoals voorgestaan door verweerder te weten € 572 (2015), € 630 (2016), € 427 (2017), € 201 (2018) dan ook passend en geboden. De vergrijpboete over het jaar 2019 dient te worden vernietigd.
29. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente.
Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend. Voor de jaren 2017, 2018 en 2019 moet de in rekening gebrachte belastingrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de (navorderings)aanslagen.
30. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij de door eiser opgegeven vertaalkosten van € 82,28 zal vergoeden. De rechtbank ziet geen reden om hiervan af te wijken.