ECLI:NL:GHDHA:2024:906

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/477 en BK-23/688 tot en met BK-23/889
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2015 tot en met 2019 met betrekking tot niet aangegeven Spaanse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 tot en met 2019, opgelegd aan een belanghebbende die niet had aangegeven dat hij bankrekeningen in Spanje aanhield. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd, omdat de belanghebbende geen informatie had verstrekt over zijn buitenlandse vermogensbestanddelen. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de aanslagen terecht waren opgelegd, en de belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 januari 2024, waarbij de belanghebbende via MS Teams deelnam. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende als binnenlands belastingplichtige verplicht was om zijn wereldinkomen, inclusief de Spaanse bankrekeningen, op te geven. De rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd, en dat de vergrijpboetes die aan de belanghebbende zijn opgelegd, passend zijn. De belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd die tot matiging van de boetes zouden leiden. Het Hof heeft ook het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van griffierecht in een andere procedure afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/477 en BK-23/886 tot en met BK-23/889

Uitspraak van 27 februari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , [buitenland] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 april 2023, nummers SGR 22/1204, SGR 22/1205, SGR 22/1206, SGR 22/1207 en SGR 22/1208.

Procesverloop

Jaar 2015 (BK-23/477)
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.654 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.681 (de navorderingsaanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente van € 160 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2015) en is een vergrijpboete van € 1.809 opgelegd (de vergrijpboete 2015).
Jaar 2016 (BK-23/886)
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.356 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.953 (de navorderingsaanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente van € 140 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2016) en is een vergrijpboete van € 1.991 opgelegd (de vergrijpboete 2016).
Jaar 2017 (BK-23/887)
1.1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.693 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.896 (de navorderingsaanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente van € 388 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2017) en is een vergrijpboete van € 7.355 opgelegd (de vergrijpboete 2017).
Jaar 2018 (BK-23/888)
1.1.4.
Aan belanghebbende is over het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.313 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.844 (de navorderingsaanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente van € 233 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2018) en is een vergrijpboete van € 6.646 opgelegd (de vergrijpboete 2018).
Jaar 2019 (BK-23/889)
1.1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.004 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.269 (de aanslag 2019). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente van € 178 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2019) en is een vergrijpboete van € 9.630 opgelegd (de vergrijpboete 2019).
Alle jaren
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren van belanghebbende tegen de onderhavige belastingaanslagen, beschikkingen belastingrente en vergrijpboetes afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van éénmaal € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 22/1204 en SGR 22/1205 gegrond voor zover betrekking hebbende op de boetebeschikkingen;
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 22/1206, SGR 22/1207 en SGR 22/1208 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 en de daarbij opgelegde rente- en boetebeschikkingen;
- draagt verweerder op de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 en de daarbij opgelegde rentebeschikkingen nader vast te stellen (te verminderen) met inachtneming van wat hierna is overwogen onder 24 en 29;
- draagt verweerder op de boetebeschikkingen over de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 te verminderen met inachtneming van wat hiervoor is overwogen onder 28;
- vernietigt de boetebeschikking over het jaar 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 82,28; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 12 januari 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 januari 2024. Belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende was tot 9 december 2020 woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende heeft over de jaren 2015 tot en met 2019 aangiften IB/PVV ingediend. In deze aangiften is geen voordeel uit sparen en beleggen vermeld.
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 13 januari 2020 het volgende verzocht:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in de ingediende aangiften inkomstenbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.

Waar gaat het om?

Uit de mij ter beschikking staande informatie blijkt dat u en/of uw (fiscale) partner tenminste één rekening aanhouden of heeft/hebben aangehouden in het buitenland. Het betreft:
Bank : [Bank 1]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 1]
Land :Spanje
Bank : [Bank 2]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 2]
Land :Spanje
Bank : [Bank 1]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 3]
Land :Spanje
Bank : [Bank 3]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 4]
Land :Spanje
Bank : [Bank 3]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 5]
Land :Spanje
Bank : [Bank 1]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 6]
Land :Spanje
Bank : [Bank 2]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 7]
Land :Spanje
Bank : [Bank 2]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 8]
Land :Spanje
Bank : [Bank 1]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 9]
Land :Spanje
Bank : [Bank 3]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 10]
Land :Spanje
Wij wijzen u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken voor zover deze zien op de belastingheffing. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.

Verklaring vermogen in het buitenland

Het is voor mij van belang hoe het vermogen is opgebouwd c.q. is afgenomen en wat de herkomst van het vermogen is geweest. Ik stel u daarom nadere vragen en verzoek u de relevante (bank)stukken aan mij toe te zenden. Ik verwijs u naar de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en verzoek u deze verklaring vóór
10 februari 2020ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan mij terug te sturen. Indien u de gevraagde stukken niet tijdig kunt toesturen verzoek ik u dat gemotiveerd aan te geven.
Wellicht ten overvloede wil ik u erop wijzen dat buitenlandse banken een beperkte bewaartermijn kennen. Wacht u met het benaderen van uw bank voor het verstrekken van informatie dan kan dat tot gevolg hebben dat over oudere jaren onbekend is wat uw vermogen en/of uw inkomsten waren. Voor zover die onbekendheid veroorzaakt wordt door het wachten met het benaderen van de bank kan dat uw bewijspositie benadelen.”
2.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 28 februari 2020 wegens het uitblijven van een reactie op het onder 2.3 vermelde verzoek, zijn verzoek om informatie herhaald. De Inspecteur heeft op 11 maart 2020 de “verklaring vermogen in het buitenland” retour ontvangen van belanghebbende. Daarin heeft belanghebbende bij alle vragen aangekruist dat deze niet op hem van toepassing zijn. De verklaring is ondertekend door belanghebbende.
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 3 juli 2020 belanghebbende nogmaals verzocht om uiterlijk voor 3 augustus 2020 inlichtingen te verstrekken. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“U heeft de beschikking over de volgende rekeningnummers:
- Bij de [Bank 2] : [rekeningnummer 7] / [rekeningnummer 8] / [rekeningnummer 2]
- Bij [Bank 1] : [rekeningnummer 6] / [rekeningnummer 1] / [rekeningnummer 9] / [rekeningnummer 3]
- Bij [Bank 3] : [rekeningnummer 4] / [rekeningnummer 10] / [rekeningnummer 5] / [rekeningnummer 11] / [rekeningnummer 12]
- Bij [Bank 4] : [rekeningnummer 13] / [rekeningnummer 14] / [rekeningnummer 15] / [rekeningnummer 16] / [rekeningnummer 17] / [rekeningnummer 18] / [rekeningnummer 19] / [rekeningnummer 20]
Hieruit blijkt dat u op de bankrekeningen bij de [Bank 2] per 1 januari 2019 een saldo van in totaal € 100.000 had, bij de [Bank 1] een saldo van € 90.677, bij [Bank 3] € 100.868 en bij [Bank 4] in totaal € 99.999.
De informatie die ik van u wil ontvangen is:
- De openingsformulieren van alle genoemde rekeningen;
- alle bankafschriften (ook de mutaties op de betaal- en spaarrekeningen) van de jaren 2008 tot en met 2019.”
2.6.
De Inspecteur heeft op 4 augustus 2020 wederom een ingevulde “verklaring vermogen in het buitenland” van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende heeft ditmaal ingevuld dat het totale vermogen op 1 januari 2019 € 391.544 bedraagt. Belanghebbende heeft verklaard geen gegevens te hebben over de voorgaande jaren en voorts dat het gaat om zijn spaargeld en geld dat hij heeft ontvangen van zijn grootmoeder.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 21 augustus 2020 wederom een verzoek aan belanghebbende om informatie gedaan en daarbij, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van mijn brief van 3 juli 2020 heeft u mij de "Verklaring vermogen in het buitenland" retour gestuurd. U heeft aangegeven, dat u inderdaad over de genoemde bankrekeningen in Spanje beschikt en dat het totale saldo per 1-1-2019 (€ 391.544) juist is.
Verder schrijft u, dat u niet over de bankstukken van voorgaande jaren beschikt. Deze informatie moet u dan bij de verschillende banken gaan opvragen. De banken zullen u in ieder geval de openingsformulieren moeten verstrekken, omdat dit een bankstuk is, dat altijd bewaard wordt. Verder moeten ze u (waarschijnlijk wel tegen betaling) de bankstukken van de afgelopen tien jaar toesturen (aangenomen, dat de genoemde bankrekeningen toen al bestonden).
Ik stuur u nogmaals de Verklaring vermogen in het buitenland toe; op dit formulier moet u per jaar het saldo van de verschillende rekeningen vermelden.
Ik verzoek u de gevraagde informatie en de ingevulde Verklaring vermogen in het buitenland voor 30 september 2020 aan mij toe te sturen.”
2.8.
Belanghebbende heeft bij e-mail van 21 september 2020 het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Ik verwijs u naar de regelgeving van de spaans belastingdienst waarin wordt gespecificeerd dat het vermogen gelijk aan of minder dan 700.000 Euro, vrijgesteld van verplichting tot worden verklaard.”
2.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 2 oktober 2020 als volgt op het bericht van belanghebbende gereageerd:
“Naar aanleiding van mijn brief van 13 augustus heb ik van u op 21 september 2020 een aantal e-mails ontvangen, waarin u verwijst naar regelgeving van de Spaanse Belastingdienst en ik maak daaruit op dat u van mening bent, dat u de gevraagde gegevens niet hoeft te verstrekken.
Wat de regels in Spanje zijn, is echter voor mij niet van belang; de Nederlandse Belastingdienst wil informatie van u ontvangen die voor de belastingheffing in Nederland van belang is. Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken voorzover deze zien op de belastingheffing. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
Ik verzoek u daarom nogmaals om de gevraagde informatie (zie mijn eerdere brief van 3 juli 2020) aan mij toe te sturen.
Als ik
vóór 30 oktober 2020de gevraagde informatie niet heb ontvangen, dan overweeg ik aan u een informatiebeschikking af te geven. U moet dan in een mogelijke bezwaar- of beroepsprocedure bewijzen dat de op te leggen (navorderings)aanslagen onjuist zijn.”
2.10.
Belanghebbende heeft op de brief van 2 oktober 2020 gereageerd met een e-mail met exact dezelfde tekst als de e-mail die hij op 21 september 2020 stuurde (zie 2.8).
2.11.
De Inspecteur heeft bij e-mail van 17 november 2020, voor zover van belang, het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Ik vraag mij af waarom u deze e-mails nogmaals aan mij heeft toegestuurd.
In mijn brief van 2 oktober 2020 heb ik u al uitgelegd, dat het voor de Nederlandse belastingdienst niet van belang is wat de regels in Spanje zijn. U woont in Nederland en u moet in Nederland de waarde van uw buitenlandse rekeningen in uw aangifte in box 3 opgeven; dat heeft u niet gedaan. Daarom bent u verplicht de gevraagde informatie (zie mijn brief van 3 juli 2020) te verstrekken.
Bijgaand stuur ik u deze brief, waarin u kunt verzoeken om uitstel voor het aanleveren van de informatie tot 31 december 2020. Indien ik deze door u ondertekende Akkoordverklaring niet voor 10 november 2020 retour heb ontvangen, zal ik genoodzaakt zijn een ambtshalve vastgestelde aanslag 2008 met een vergrijpboete op te leggen. Tevens ga ik aan u dan een informatiebeschikking afgeven. U moet dan in een mogelijke bezwaar-of beroepsprocedure bewijzen dat de opgelegde (navorderings)aanslagen onjuist zijn.”
2.12.
Op 26 november 2011 heeft belanghebbende per e-mail als volgt gereageerd:
“Wederom verwijs ik u naar de regelgeving van de spaanse belastingdienst, waarin wordt
gespecificeerd dat het vermogen gelijk aan of minder dan 700.000 Euro, vrijgesteld van verplichting tot worden verklaard.
Uw beslissing heeft geen basis noch fundament, omdat het vermogen in Spanje vrijgesteld is van de verplichting tot worden verklaard.
U Iaat de spaanse regelgeving buiten beschouwing.
U toont geen interesse voor de spaanse regelgeving.
De bankrekeningen zijn gevestigd in Spanje, het is in dit land waar ik in het geval zou moeten declareren over het vermogen, volgens de regelgeving die op dit land ( Spanje) van kracht is.
In deze zaak is de spaanse regelgeving van toepassing.
Uw beslissing is onjuist .”
2.13.
De Inspecteur heeft op 11 december 2020 tot behoud van rechten een navorderingsaanslag IB/PVV 2008 aan belanghebbende opgelegd. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag een rendementsgrondslag van € 450.000 in aanmerking genomen ter zake van belanghebbendes Spaanse bankrekeningen. Tevens is € 2.216 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van € 3.871 opgelegd. Belanghebbende heeft op 12 januari 2021 een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingaanslag IB/PVV 2008.
2.14.
Op 1 februari 2021 heeft het Central Liaison Office verzoeken om uitwisseling van inlichtingen op grond van de Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG en het Belastingverdrag Nederland-Spanje van 16 juni 1971 (het Verdrag) gedaan aan de Spaanse bevoegde autoriteit.
2.15.
De Spaanse bevoegde autoriteit heeft de verzoeken op 13 en 17 mei 2021 beantwoord en heeft daarbij informatie verstrekt waaruit blijkt dat belanghebbende in de onderhavige jaren gerechtigd was tot de onderstaande Spaanse bankrekeningen:
Bank
Rekeningnummer
Open
Gesloten
[Bank 1]
[rekeningnummer 9]
23/3/2016
2017
[Bank 1]
[rekeningnummer 6]
Onbekend
[Bank 1]
[rekeningnummer 3]
13/7/2016
2017
[Bank 3]
[rekeningnummer 10]
27/11/2012
2017
[Bank 3]
[rekeningnummer 4]
4/7/2012
[Bank 3]
[rekeningnummer 5]
28/8/2013
2014
[Bank 3]
[rekeningnummer 21]
20/12/2013
2016
[Bank 4]
[rekeningnummer 14]
2/1/2018
[Bank 4]
[rekeningnummer 16]
25/6/2018
[Bank 4]
[rekeningnummer 17]
25/1/2017
[Bank 4]
[rekeningnummer 15]
26/1/2018
[Bank 4]
[rekeningnummer 19]
14/9/2017
[Bank 4]
[rekeningnummer 20]
8/6/2017
[Bank 4]
[rekeningnummer 18]
27/12/2016
[Bank 2]
[rekeningnummer 2]
11/7/2016
2017
[Bank 2]
[rekeningnummer 7]
10/7/2013
[Bank 2]
[rekeningnummer 8]
11/7/2017
2.16.
De Spaanse bevoegde autoriteit heeft van de bankrekeningen bij [Bank 2] , [Bank 3] en [Bank 1] de onderstaande saldi per 1 januari van het betreffende jaar opgegeven:
Rekeningnummer
2015
2016
2017
2018
2019
[rekeningnummer 9]
€ 54.000,00
€ 0,00
[rekeningnummer 6]
€ 2.398,25
€ 5.478,76
€ 2.876,50
€ 96.897,07
€ 90.677,29
[rekeningnummer 3]
€ 33.000,00
€ 0,00
[rekeningnummer 2]
€ 99.769,00
€ 0,00
[rekeningnummer 7]
€ - 6,05
€ 0,00
€ 222,40
€ 877,42
€ 0,00
[rekeningnummer 8]
€ 100.000,00
€ 100.000,00
[rekeningnummer 10]
€ 93.500,00
€ 0,00
[rekeningnummer 4]
€ 1.939,11
€ 8.901,82
€ 6.286,80
€ 97.214,77
€ 100.868,52
[rekeningnummer 5]
€ 0,00
[rekeningnummer 21]
€ 83.500,00
€ 83.500,00
€ 0,00
2.17.
Van de bankrekeningen bij [Bank 4] heeft de Spaanse bevoegde autoriteit saldi van nihil opgegeven.
2.18.
De Inspecteur heeft bij brief van 5 juli 2021, voor zover van belang, het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Op 13 januari 2020 heeft de Belastingdienst aan u een vragenbrief verstuurd om informatie te verstrekken over de rekeningen die u bij banken in Spanje heeft aangehouden. Hierop is op 11 maart 2020 een ontkennende verklaring ontvangen. Daarom is op 3 juli 2020 nogmaals aan u verzocht om informatie te verstrekken over de bij [Bank 2] , [Bank 1] , [Bank 3] en [Bank 4] aangehouden rekeningen. Hierop heeft u met een “verklaring vermogen in het buitenland” van 11 augustus 2020 gereageerd en heeft u aangegeven rekeningen te hebben aangehouden bij de eerder genoemde banken; het door mij genoemde saldo van € 391.544 op 1-1-2019 klopt volgens u. De gevraagde stukken over voorgaande jaren heeft u niet verstrekt. Per brief van 21 augustus 2020 en van 2 oktober 2020 heb ik nogmaals om de bankstukken met betrekking tot deze rekeningen over de jaren 2008 tot en met 2019 gevraagd. U heeft als enige reactie gegeven, dat u van mening bent, dat u de rekeningen uit Spanje niet in uw aangiften in Nederland hoeft op te geven, omdat volgens u de Spaanse regelgeving van toepassing is.
Na het beoordelen van de tot mij beschikbare gegevens ben ik voornemens om aan u (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2015 tot en met 2019 op te leggen.

Voornemen opleggen vergrijpboete

Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens aan u een vergrijpboete op te leggen Ingevolge art. 67e, eerste en/of zesde lid, AWR.

Hoogte vergrijpboete

De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2015 tot en met 2019 zijn ingediend na 1 juli 2009. Hierop is het nieuwe boeteregime van toepassing zodat (voor box 3) maximaal 300% opgelegd kan worden. Naar mijn mening is een vergrijpboete van 225% passend en geboden.

Motivering boete

Het is algemeen bekend dat (al dan niet in het buitenland aangehouden en/of opgekomen) inkomens- en/of vermogensbestanddelen in de belastingaangifte moeten worden opgenomen; de vraagstelling hieromtrent is in de belastingaangifte voldoende duidelijk.
Bij de bepaling van de hoogte van de boete is rekening gehouden met onderstaande strafverminderende- en strafverzwarende omstandigheden:
- er is over meerdere jaren, elk jaar een bewuste keuze gemaakt om een onjuiste aangifte te doen;
- belanghebbende heeft afgewacht totdat hij door de Belastingdienst zou worden aangeschreven;
- belanghebbende heeft niet meegewerkt naar het onderzoek naar de buitenlandse bankrekeningen; de gevraagde informatie is niet door belanghebbende verstrekt;”
2.19.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2021 het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 gegrond verklaard. Dit omdat uit de informatie van de Spaanse autoriteiten is gebleken dat belanghebbende in 2008 nog niet beschikte over bankrekeningen in Spanje.
2.20.
De Inspecteur heeft op 21 augustus 2021 de navorderingsaanslagen 2015 tot en met 2018 opgelegd. Op 3 september 2021 is de aanslag 2019 opgelegd. Het betreft de volgende bedragen:
Jaar
Belasting
Rente
Boete
2015
€ 804
€ 160
€ 1.809
2016
€ 885
€ 140
€ 1.991
2017
€ 3.268
€ 388
€ 7.355
2018
€ 2.953
€ 233
€ 6.646
2019
€ 4.280
€ 178
€ 9.630

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“14. In geschil is of de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2019 terecht en naar juiste bedrag zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of verweerder de door eiser in Spanje aangehouden bank- en spaartegoeden terecht in de belastingheffing heeft betrokken. Verder is in geschil of verweerder terecht vergrijpboetes heeft opgelegd aan eiser.
15. Eiser stelt – samengevat - dat (navorderings)aanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Volgens eiser is de zaak reeds afgedaan met de gegrond verklaring van zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2008. In bezwaar heeft onvoldoende heroverweging plaatsgevonden. Daarnaast betoogt eiser dat verweerder ten onrechte zijn Spaanse bankrekeningen in de belastingheffing betrekt nu in Spanje vermogensbestanddelen van niet-ingezetenen met een waarde van minder dan € 700.000 zijn vrijgesteld van belastingheffing. Tot slot betoogt eiser dat verweerder voor 2015 tot en met 2018 ten onrechte is uitgegaan van een schatting van de banksaldi.
16. Verweerder stelt dat de (navorderings)aanslagen 2015 en 2016 terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021[1] (het Kerstarrest) moet voor de jaren 2017, 2018 en 2019 het voordeel uit sparen en beleggen verminderd worden tot respectievelijk € 600 (2017), € 283 (2018) en € 265 (2019). De vergrijpboetes dienen te worden vastgesteld op 75% met nog een vermindering van 5% wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vergrijpboete met betrekking tot het jaar 2019 moet vernietigd worden, aldus nog steeds verweerder.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
17. Eiser stelt dat [A] voorafgaand aan het opleggen van de (navorderings)aanslagen vragen heeft gesteld over zijn vermogenspositie en dat zij ook betrokken is geweest bij de afwikkeling van de bezwarenschriften tegen de (navorderings)aanslagen. Verweerder heeft dit betwist. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de behandelaar van het bezwaarschrift een ander moet zijn dan de behandelaar die betrokken is bij het opleggen van de aanslag. De rechtbank stelt vast dat de (navorderings)aanslagen zijn opgelegd door [A] en dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot (navorderings)aanslagen is ondertekend door [B] . Daaruit blijkt dus geen betrokkenheid van [A] in de bezwaarfase. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het feit dat eiser tijdens de bezwaarprocedure over het jaar 2008 correspondentie van [A] ontving over de aanslagregeling voor de jaren 2015 tot en met 2019. Daaruit kan echter niet geconcludeerd worden dat [A] betrokken is geweest bij de behandeling van de bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen 2015 tot en met 2019. De rechtbank is van oordeel dat in de bezwaarfase een voldoende heroverweging plaatsgevonden van de bestreden (navorderings)aanslagen.
18. Voor zover eiser overigens meent dat verweerder in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding. Voor zover eiser met zijn stelling dat sprake is van heropening bedoelt dat verweerder hetzelfde feit (opnieuw) in onderhavige jaren probeert te belasten terwijl de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 in bezwaar vernietigd is, merkt de rechtbank op dat ieder jaar van belastingheffing op zich staat. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat de navorderingsaanslag 2008 vernietigd is omdat lopende het onderzoek gebleken is dat eiser in dat jaar, anders dan in onderhavige jaren, nog niet beschikte over de bank- en spaartegoeden.
19. De rechtbank stelt vast dat verweerder het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat heeft ingediend en daarmee artikel 8:42 Awb heeft geschonden. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om hier nadere gevolgen aan te verbinden omdat gesteld noch gebleken is dat eiser door de te late indiening in zijn procespositie is geschaad.
Belastingheffing over de bank- en spaartegoeden
20. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de onderhavige jaren inwoner van Nederland was. Dit betekent dat eiser in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtig was en dat hij voor de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen aangifte dient te doen naar zijn wereldinkomen.
21. Uit artikel 5.3 van de Wet IB 2001 volgt dat de bank- en spaartegoeden op de onder 10 genoemde bankrekeningen tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) behoren. Eiser had dit vermogen derhalve in zijn aangiften IB/PVV moeten opnemen.
22. Eiser betoogt dat de bank- en spaartegoeden niet in de heffing betrokken mogen worden, nu de Spaanse regelgeving bepaald dat vermogensbestanddelen van niet-ingezetene tot een bedrag van € 700.000 zijn vrijgesteld van belastingheffing.
23. Op grond van artikel 24, vierde lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en Spanje geldt als hoofdregel dat vermogensbestanddelen afkomstig uit een van de staten en toebehorend aan een inwoner van de andere staat (de woonstaat) in de woonstaat mogen worden belast. In dit geval is Nederland de woonstaat en is Nederland dus bevoegd de (op forfaitaire wijze bepaalde) rendementen op de bankrekeningen in box 3 in de heffing te betrekken.[2] De stelling dat de bank- en spaartegoeden niet in de heffing moeten worden meegenomen omdat Spanje een vrijstelling kent voor vermogensbestanddelen van niet-ingezetenen tot een bedrag van € 700.000 kan hem niet baten. Het betreft namelijk Spaanse regelgeving die in Nederland niet van toepassing is.
24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de (navorderings)aanslagen terecht heeft opgelegd met inachtneming van de door eiser aangehouden Spaanse bank- en spaartegoeden. Verweerder heeft voor de bepaling van de banksaldi voor de jaren 2015 tot en met 2018 gebruik gemaakt van de gegevens die hij heeft doorgekregen van de Spaanse autoriteiten. De stelling van eiser dat verweerder zich daarbij zou hebben gebaseerd op schattingen, wordt niet ondersteund door de gedingstukken, Daarbij had het op de weg van eiser gelegen om met stukken te onderbouwen wat volgens hem dan wel de juiste banksaldi zouden zijn. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de gegevens van verweerder. Met betrekking tot het jaar 2019 is verweerder naar het oordeel van rechtbank terecht uitgegaan van het door eiser aangeven (totaal)saldo. De rechtbank sluit zich voor de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over de jaren 2017, 2018 en 2019 aan bij het door verweerder in het verweerschrift ingenomen standpunt met betrekking tot de toepassing van het Kerstarrest. Voor deze jaren dient het inkomen uit sparen en beleggen dan ook te worden verminderd tot respectievelijk € 600 (2017), € 283 (2018) en € 265 (2019).
Boetebeschikkingen
25. Verweerder heeft vergrijpboeten opgelegd van 225% wegens (voorwaardelijke) opzet. In zijn verweerschrift heeft verweerder zich echter op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van (voorwaardelijke) opzet maar van grove schuld. Als gevolg daarvan dienen de boetes volgens verweerder verminderd dienen te worden tot 75%. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat de vergrijpboete inzake 2019 dient te komen vervallen omdat bij een aanslag geen sprake kan zijn van een vergrijpboete wegens grove schuld.
26. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan verweerder een boete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van artikel 67e, zesde lid van de Awr kan verweerder voor zover de navorderingsaanslag betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen een boete opleggen van maximaal 300%. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
27. Op verweerder rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder doen blijken dat sprake is van grove schuld. Eiser is immers binnenlands belastingplichtige en had zich moeten oriënteren op de Nederlandse belastingplicht met betrekking tot zijn in Spanje aangehouden bank- en spaartegoeden. Gesteld noch gebleken is dat eiser dit gedaan heeft. Eiser had naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg zou kunnen hebben dat te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven.
28. Belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd die matiging van de boete rechtvaardigen. De rechtbank acht de boetebedragen zoals voorgestaan door verweerder te weten € 572 (2015), € 630 (2016), € 427 (2017), € 201 (2018) dan ook passend en geboden. De vergrijpboete over het jaar 2019 dient te worden vernietigd.
Belastingrente
29. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente.
Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend. Voor de jaren 2017, 2018 en 2019 moet de in rekening gebrachte belastingrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de (navorderings)aanslagen.
30. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij de door eiser opgegeven vertaalkosten van € 82,28 zal vergoeden. De rechtbank ziet geen reden om hiervan af te wijken.
(…)
[2] vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1191, BNB 2014/170”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen 2015 tot en met 2018 en de aanslag 2019 terecht zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen 2015 tot en met 2018, tot vermindering van het in de aanslag 2019 begrepen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot nihil en tot vernietiging van de beschikkingen belastingrente en de opgelegde vergrijpboetes. Belanghebbende heeft het Hof voorts verzocht de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het door belanghebbende in een procedure voor de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Bankrekeningen
5.1.
Ingevolge artikel 2.1, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn binnenlands belastingplichtig voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen. Niet in geschil is dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde. Belanghebbende was in die jaren daarom binnenlands belastingplichtig voor de inkomstenbelasting en verplicht aangifte IB/PVV te doen naar zijn wereldinkomen.
5.2.
Ingevolge artikel 5.3, lid 1, letter e, Wet IB 2001 behoren bank- en spaartegoeden tot de rendementsgrondslag van box 3. De heffing van inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet voor de toepassing van belastingverdragen worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen en niet als een belasting naar het vermogen (zie HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5017, BNB 2007/68). De inkomsten uit bankrekeningen bestaan uitsluitend uit rentebaten. Rente afkomstig uit Spanje en betaald aan een inwoner van Nederland, is naar haar aard ter belastingheffing toegewezen aan Nederland op grond van artikel 11, lid 1, van het Verdrag. Het Verdrag laat Nederland dan de ruimte inkomsten uit bankrekeningen te belasten volgens de Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van hun berekening. Binnen die ruimte valt ook dat de te belasten inkomsten uit bankrekeningen forfaitair worden bepaald, zoals in het kader van de vermogensrendementsheffing. Vergelijk HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1191, BNB 2014/170. Het Verdrag verhindert Nederland als woonstaat daarom niet het forfaitair bepaalde voordeel uit sparen en beleggen uit de tegoeden van belanghebbende op zijn Spaanse bankrekeningen te belasten.
5.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt het betoog van belanghebbende dat de Inspecteur ten onrechte het vermogen op de Spaanse bankrekeningen in de vermogensrendementsheffing heeft betrokken, omdat dit is vrijgesteld van belastingheffing op grond van de Spaanse belastingregels en belanghebbende ingevolge artikel 5, lid 1, letter b, van de Spaanse vermogensbelastingwet (Impuesto sobre el Patrimonio) sinds 1 januari 2015 recht heeft op toepassing van die Spaanse belastingregels. Nederland betrekt het vermogen op de Spaanse bankrekeningen onder zijn nationale recht in de vermogensrendementsheffing en het Verdrag staat hieraan niet in de weg. De omstandigheid dat de Spaanse vermogensbelastingwet een vrijstelling kent voor vermogensbestanddelen van niet-ingezetenen tot een bedrag van € 700.000 maakt dit niet anders.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2008
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat met de gegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 reeds een einde aan het onderhavige geschil was gekomen. Hij voert hiertoe aan dat uit de brief van de Inspecteur van 5 juli 2021 volgt dat deze navorderingsaanslag betrekking had op de jaren 2008 tot en met 2019. Door de gegrondverklaring van het bezwaarschrift en de vernietiging van deze navorderingsaanslag, was de Inspecteur niet gerechtigd tot het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen die zien op de jaren 2015 tot en met 2019.
5.5.
De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot behoud van rechten opgelegd, omdat de termijn om na te vorderen dreigde te verstrijken. Nadat was gebleken dat belanghebbende in het jaar 2008 niet beschikte over Spaanse bankrekeningen, is die navorderingsaanslag vernietigd. In de jaren 2015 tot en met 2019 beschikte belanghebbende wél over Spaanse bankrekeningen. Anders dan belanghebbende betoogt, is het voordeel uit sparen en beleggen dat in de onderhavige jaren is belast, niet begrepen in de navorderingsaanslag over 2008. Aangezien elk belastingjaar op zichzelf staat, kon de Inspecteur het voordeel uit sparen en beleggen uit de Spaanse bankrekeningen betrekken in de belastingheffing over de jaren 2015 tot en met 2019. Het feit dat het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 was toegewezen, stond aan het opleggen van die belastingaanslagen dus niet in de weg.
5.6.
Wat betreft belanghebbendes stelling dat sprake is van een achtervolging sinds zijn terugkeer naar Spanje, overweegt het Hof als volgt. Omdat belanghebbende aanzienlijke bedragen op zijn Spaanse bankrekeningen niet heeft aangegeven in zijn aangiften IB/PVV en heeft geweigerd om medewerking te verlenen aan de verzoeken om informatie van de Inspecteur, was het voor de Inspecteur niet mogelijk meteen bij de aanslagregeling over de jaren 2015 tot en met 2018 het door belanghebbende genoten voordeel uit sparen en beleggen in de heffing te betrekken (en kon hij ook de aanslag 2019 pas in september 2021 opleggen). Hierdoor heeft de Inspecteur veel moeite moeten doen alsnog aan de benodigde informatie te komen om een juiste belastingheffing te verzekeren en heeft hij vervolgens de onderhavige navorderingsaanslagen moeten opleggen. Belanghebbende heeft de door de Inspecteur in dit kader verrichte handelingen kennelijk als een achtervolging ervaren, maar naar het oordeel van het Hof zijn die handelingen het gevolg van het verzaken door belanghebbende van zijn wettelijke verplichtingen en valt dit dus belanghebbende zelf aan te rekenen.
Tussenconclusie
5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur de onderhavige belastingaanslagen terecht opgelegd. De Inspecteur moet de belastingaanslagen wel, evenals de in rekening gebrachte belastingrente, aanpassen overeenkomstig de beslissing van de Rechtbank.
De vergrijpboetes
5.8.
De Inspecteur heeft voor de onderhavige jaren boetes opgelegd van per saldo 225% van de boetegrondslag op grond van voorwaardelijke opzet. De Inspecteur heeft bij de Rechtbank het standpunt ingenomen dat sprake is van grove schuld, op grond waarvan de boetes zijn verminderd tot 75% van de boetegrondslag. De Rechtbank heeft de boetes nader verminderd met 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn en de vergrijpboete 2019 vernietigd.
5.9.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat sprake is van grove schuld. Belanghebbende had als binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij zijn Spaanse bankrekeningen in zijn aangiften had moeten opnemen. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat in het aangiftebiljet de vraag wordt gesteld of de belastingplichtige over bezittingen buiten Nederland beschikt, en dat het bovendien algemeen bekend is dat bankrekeningen zijn onderworpen aan de vermogensrendementsheffing en daarom aangegeven moeten worden als bezittingen in box 3 (vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207). Door dit desondanks in elk van de onderhavige jaren niet te doen, zijn de tot het vermogen van belanghebbende behorende saldi op de Spaanse bankrekeningen niet in de aangiften voor de jaren 2015 tot en met 2018 opgenomen. Dit is te wijten aan ernstig onzorgvuldig handelen van belanghebbende.
5.10.
Het Hof ziet geen aanleiding voor (verdere) matiging van de boetes. Voor belanghebbendes stelling dat de boetes hoger zijn uitgevallen doordat hij een vaststellingsovereenkomst weigerde te ondertekenen, is geen basis te vinden in de gedingstukken. Uit die stukken volgt dat de boetes hoger zijn uitgevallen doordat belanghebbende de door de Inspecteur opgevraagde informatie ter zake van de Spaanse bankrekeningen weigerde te verstrekken, terwijl later is gebleken dat belanghebbende over niet in de aangiften opgegeven tegoeden op de Spaanse bankrekeningen beschikte. Het Hof acht de boetes passend, en uit het oogpunt van normhandhaving, geboden.
Griffierecht Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
5.11.
Belanghebbende verzoekt het Hof om vergoeding van het griffierecht van € 136 dat hij heeft betaald voor een procedure bij de ABRvS over huur- en zorgtoeslag (ABRvS 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1638). Blijkens die uitspraak zal de Belastingdienst/Toeslagen de toeslagen herzien als de rechterlijke procedures die belanghebbende voert tegen de navorderingsaanslagen leiden tot een wijziging van de inkomensgegevens en dit gevolgen heeft voor de toeslagen. Op basis hiervan stelt belanghebbende recht te hebben op vergoeding van het griffierecht dat hij heeft betaald voor de procedure bij de ABRvS, omdat de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond heeft verklaard en dit heeft geleid tot een andere vaststelling van het inkomen.
5.12.
Op grond van artikel 8:114, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter bepalen dat het bestuursorgaan aan de indiener van het hogerberoepschrift het door hem betaalde griffierecht vergoedt of dat het griffierecht door de griffier aan de indiener wordt vergoed. Het gaat daarbij om het griffierecht dat is betaald in de procedure waarop het hogerberoepschrift ziet. Nog daargelaten dat het Hof de uitspraak van de Rechtbank niet vernietigt en ook overigens geen aanleiding ziet om griffierecht te vergoeden, kan het Hof dus niet gelasten dat het griffierecht dat belanghebbende heeft betaald in de procedure voor de ABRvS wordt vergoed.
5.13.
Voor zover belanghebbendes standpunt inhoudt dat het door hem in de procedure voor de ABRvS betaalde griffierecht als geleden schade op grond van artikel 8:73 Awb moet worden vergoed, overweegt het Hof als volgt. Artikel 8:73 Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, de bestuursrechter op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Nu het Hof het hoger beroep ongegrond zal verklaren, kan van vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 Awb reeds daarom geen sprake zijn. Het antwoord op de vraag of de ABRvS tot vergoeding van het griffierecht zou zijn overgegaan als zij de uitspraak van de Rechtbank ten tijde van haar oordeel had gekend, is hierbij niet van belang.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is ongegrond en belanghebbendes verzoek om vergoeding van het bij de ABRvS betaalde griffierecht moet worden afgewezen.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- wijst het verzoek om vergoeding van het in de procedure voor de ABRvS betaalde griffierecht af.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, F.G.F. Peters en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 27 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.