Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 26 maart 2013, nr. 11/00302, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van inkomstenbelasting over participaties in buitenlandse beleggingsfondsen. De belanghebbende, een inwoner van Nederland, had voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, die hij betwistte. De Inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, waarna de Rechtbank te Leeuwarden het beroep ongegrond verklaarde. Het Hof bevestigde deze uitspraak, wat leidde tot het cassatieberoep van de belanghebbende.
De kern van het geschil was of Nederland, onder de toepasselijke belastingverdragen, gerechtigd was belasting te heffen over een forfaitair berekend voordeel uit participaties in buitenlandse beleggingsfondsen, ongeacht of er daadwerkelijk dividend was uitgekeerd. De belanghebbende stelde dat de belastingverdragen alleen heffingsrecht toekennen voor betaalde dividenden en dat de forfaitaire rendementsheffing niet geoorloofd was. Het Hof oordeelde echter dat de belastingverdragen zich niet verzetten tegen de forfaitaire rendementsheffing en dat er geen grondslag was voor verrekening van fictieve bronbelasting.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat Nederland binnen zijn heffingsbevoegdheid bleef door de forfaitaire rendementsheffing toe te passen. De Hoge Raad concludeerde dat de belastingverdragen en de Nederlandse wetgeving geen ruimte boden voor de verrekening van fictieve bronbelasting in deze context. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank in stand bleven.