10.4.Inkomenseffecten
Om inzicht te krijgen in de inkomenseffecten zijn deze uitgesplitst naar de inkomensgevolgen van:
1. wijzigingen in de tariefstructuur;
(…)
Ad 1: Tariefstructuur.
Het betreft hier de inkomenseffecten als gevolg van:
• omzetting belastingvrije sommen in heffingskortingen
• tariefmutaties
• wijziging schijflengten
• versobering arbeidskostenforfait (inclusief niet-actievenforfait)
• invoering arbeidskorting (inclusief verlaging zelfstandigenaftrek)
• omzetting ouderenaftrekken in heffingskortingen.
13. Uit deze wetsgeschiedenis maakt de rechtbank op dat de ouderenkorting als onderdeel van de tariefstructuur moet worden beschouwd. Gezien de wijze van vormgeving is de ouderenkorting, net als de algemene heffingskorting, een onlosmakelijk onderdeel van de tariefstructuur. De stelling van verweerder dat de ouderenkorting als een belastingvoordeel (subsidie) is vormgegeven, gaat dan ook niet op. Dat het doel van de ouderenkorting ziet op het behoud van koopkracht bij ouderen met een relatief laag inkomen, maakt dit niet anders. Wat verweerder overigens op dit punt - onder meer de verwijzing naar een artikel in het Weekblad Fiscaal Recht (WFR 2010/674, blz. 682) - naar voren heeft gebracht kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
14. Het vorenstaande brengt mee dat, indien voor de toepassing van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 rekening zou worden gehouden met het vrijgestelde EIB-pensioen van eiser, dit zou neerkomen op een indirecte heffing van belasting door Nederland over het vrijgestelde EIB-pensioen. Dat zou in strijd zijn met artikel 12 van het Protocol. De beroepsgrond van eiser slaagt. Eiser heeft dan ook, gelet op artikel 8.3 en artikel 8.17, tweede lid, van de Wet IB 2001, recht op een ouderenkorting voor het inkomstenbelastingdeel van € 468 (8,35/18,60 x € 1.042).
15. De rechtbank stelt voorop dat de aftrekbare giften onderdeel uitmaken van de persoonsgebonden aftrek. Op grond van artikel 6.2 van de Wet IB 2001 vermindert de persoonsgebonden aftrek eerst het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar, daarna het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en ten slotte het inkomen uit aanmerkelijk belang. De persoonsgebonden aftrek vermindert voormelde inkomens niet verder dan tot nihil. Het restant wat dan eventueel nog overblijft, wordt in aanmerking genomen in het volgende kalenderjaar.
16. Op grond van artikel 6.39, eerste lid van de Wet IB 2001 kunnen belastingplichtigen andere giften in aanmerking nemen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. In de Wet IB 2001 worden zowel aan de uitgaven als aan degene die een beroep doet op de aftrek daarvan specifieke voorwaarden gesteld. Niet iedereen komt dus in aanmerking voor de giftenaftrek.
17. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 2011[6] voor de berekening van de drempel voor de aftrek van buitengewone uitgaven geoordeeld dat een vrijstelling op grond van een internationale regeling als bedoeld in artikel 12 van het Protocol, niet zo ruim moet worden uitgelegd, dat de daarin bedoelde salarissen en emolumenten ook buiten aanmerking dienen te blijven in een geval waarin de draagkracht dient te worden vastgesteld met het oog op een persoonsgebonden aftrek, die in mindering komt op de belasting die is verschuldigd over de overige inkomsten, waarop de vrijstelling niet van toepassing is. Gelet op het vorenstaande is voormeld arrest van de Hoge Raad ook voor de aftrekbare giften (als onderdeel van de persoonsgebonden aftrek) van toepassing. De persoonsgebonden aftrek maakt bovendien, anders dan de ouderenkorting, geen onderdeel uit van de tariefstructuur. Verweerder heeft dan ook terecht voor de berekening van het drempelbedrag voor de aftrekbare giften het vrijgestelde EIB-pensioen in aanmerking genomen. Wat eiser op dit punt heeft aangevoerd, kan, gelet op voormeld arrest, aan voormeld oordeel niet afdoen.
18. Eiser stelt dat hij in het digitale aangifteprogramma het bedrag van zijn EIB-pensioen voor het jaar 2012 heeft moeten invullen, terwijl dit bedrag voor zijn situatie niet relevant is. Aangezien verweerder zich voor de hoogte van het EIB-pensioen wel op deze aangifte heeft gebaseerd, heeft verweerder onrechtmatig en in strijd met het Protocol gehandeld, aldus eiser.
19. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Op grond van voormeld arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2011 dient het vrijgestelde EIB-pensioen voor de berekening van het drempelbedrag voor de aftrekbare giften te worden meegenomen. Hoewel eiser niet verplicht is om de hoogte van zijn vrijgestelde EIB-pensioen aan te geven,[7] beroept hij zich wel op een belastingverminderende aftrekpost. Nu eiser heeft nagelaten om zijn EIB-pensioen als “Niet in Nederland belastbaar inkomen” in zijn aangifte over het jaar 2015 aan te geven, stond het verweerder vrij om het EIB-pensioen aan de hand van eerdere aangiften te schatten. Van enig onzorgvuldig dan wel onrechtmatig handelen van de zijde van verweerder is dan ook geen sprake. De hoogte van het door verweerder in aanmerking EIB-pensioen is tussen partijen niet in geschil. Verweerder heeft dan ook terecht de aftrekbare giften op € 11.200 vastgesteld.
[2] vgl. HvJ 21 mei 2015, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, r.o. 15, 17 en 18 (Pazdziej).
[3] vgl. HvJ 14 oktober 1999, C-229/98, ECLI:EU:C:1999:501, r.o. 25 (Vander Zwalmen en Massart) en HvJ 21 mei 2015, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, r.o. 19 (Pazdziej).
[4] vgl. Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1994/95, 23 941, nr. 3 en Advies Raad van State en Nader Rapport, Kamerstukken II, 1994/95, 23 941, B, blz. 2.
[5] vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26 727 (Belastingherziening 2001), nr. 3, blz. 59, 60 en 65.
[7] vgl. HvJ 7 mei 2012, C-558/10, ECLI:EU:C:2012:418, r.o. 30 (Bourges-Manoury en Heintz).”