In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verlenging van een ondertoezichtstelling van een minderjarige. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De ondertoezichtstelling van de minderjarige was op 14 oktober 2023 van rechtswege geëindigd, nadat de rechtbank het verzoek tot verlenging had afgewezen. Het hof overwoog dat, volgens de geldende rechtspraak, een ondertoezichtstelling niet kan worden verlengd als deze al van rechtswege is geëindigd. De vader had op 8 januari 2024 hoger beroep ingesteld, maar het hof kon niet ingaan op de inhoudelijke grieven omdat de ondertoezichtstelling al was beëindigd. Het hof merkte op dat zowel de gecertificeerde instelling als de raad voor de kinderbescherming de mogelijkheid hadden om een nieuw verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen, maar dat dit niet in deze procedure aan de orde was. De beslissing van het hof was daarmee een bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.