ECLI:NL:GHDHA:2024:692

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
200.336.841/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van ondertoezichtstelling afgewezen na rechtswege beëindiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verlenging van een ondertoezichtstelling van een minderjarige. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De ondertoezichtstelling van de minderjarige was op 14 oktober 2023 van rechtswege geëindigd, nadat de rechtbank het verzoek tot verlenging had afgewezen. Het hof overwoog dat, volgens de geldende rechtspraak, een ondertoezichtstelling niet kan worden verlengd als deze al van rechtswege is geëindigd. De vader had op 8 januari 2024 hoger beroep ingesteld, maar het hof kon niet ingaan op de inhoudelijke grieven omdat de ondertoezichtstelling al was beëindigd. Het hof merkte op dat zowel de gecertificeerde instelling als de raad voor de kinderbescherming de mogelijkheid hadden om een nieuw verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen, maar dat dit niet in deze procedure aan de orde was. De beslissing van het hof was daarmee een bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.336.841/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-2023
zaaknummer rechtbank : C/10/664368
beschikking van de meervoudige kamer van 17 april 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L.A. Middelkoop te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. W.H. Boomstra te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 8 januari 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 5 maart 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • op 8 februari 2024 een e-mail van de zijde van de gecertificeerde instelling, met bijlage;
  • op 9 februari 2024 een e-mail van de zijde van de moeder;
  • op 9 februari 2024 een e-mail van de zijde van de vader;
  • op 23 februari 2024 een e-mail van de zijde van de gecertificeerde instelling;
  • op 11 maart 2024 een brief van de zijde van de gecertificeerde instelling van 7 maart 2024, met bijlage;
  • op 14 maart 2024 een brief van de raad van diezelfde datum;
  • op 15 maart 2024 een brief van de zijde van de gecertificeerde instelling van 14 maart 2024, met bijlagen;
  • op 21 maart 2024 een journaalbericht van de zijde van de vader van diezelfde datum, met bijlagen;
  • op 25 maart 2024 een e-mail van de zijde van de moeder met bijbehorend journaalbericht en bijlage;
  • op 25 maart 2024 een e-mail van de zijde van de raad;
  • op 26 maart 2024 een e-mail van de zijde van de moeder met bijbehorend journaalbericht en bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] ;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [raadsvertegenwoordiger] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren: [minderjarige] , op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige.
De moeder oefent eenhoofdig het ouderlijk gezag over de minderjarige uit.
De minderjarige is door de vader erkend.
3.3
De minderjarige staat sinds 16 oktober 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 14 oktober 2023.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige, afgewezen.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling toe te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof in goede justitie juist acht.
4.3
De moeder verzoekt het hof, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en aldus het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in samenhang met artikel 1:255, eerste lid, BW kan de kinderrechter een ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien aan de in laatstgenoemde bepaling vermelde gronden is voldaan. Het hof heeft ter zitting ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of een dergelijke door de vader verzochte verlenging op dit moment nog mogelijk is, omdat de te verlengen ondertoezichtstelling op 14 oktober 2023 al is geëindigd.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1113, r.o. 3.2) en uit vaste rechtspraak van de hoven (vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1385 en gerechtshof Amsterdam 20 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2970), kan een ondertoezichtstelling niet meer worden verlengd, indien die maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter eerder bepaalde duur is geëindigd. Bij de bestreden beschikking is de door de gecertificeerde instelling gevraagde verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen en daarmee is de ondertoezichtstelling in deze zaak geëindigd op 14 oktober 2023. De vader is op 8 januari 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, nadat de ondertoezichtstelling van rechtswege was geëindigd. Dat betekent dat het hof de vader, in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren en niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de grieven.
5.3
Ten overvloede overweegt het hof het volgende. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting toegelicht dat zij eveneens heeft overwogen om in hoger beroep te komen van de bestreden beschikking. Een dergelijk hoger beroep had gezien de wetssystematiek niet tot een ander oordeel geleid, nu een ondertoezichtstelling die van rechtswege is geëindigd niet kan worden verlengd. De raad heeft ingevolge artikel 1:255, tweede lid, BW de bevoegdheid om een nieuw verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen, en indien de raad daartoe niet overgaat, heeft (onder andere) een ouder dezelfde bevoegdheid. Het hof heeft geconstateerd dat ter zitting zowel de gecertificeerde instelling als de raad – ook zonder aanvullend raadsonderzoek – aanleiding zien voor het indienen van een nieuw verzoek tot ondertoezichtstelling.
5.4
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, H.J.M. Smid-Verhage, L. Koper, bijgestaan door mr. S.V.B. Bours als griffier en is op 17 april 2024 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.