ECLI:NL:GHDHA:2024:616

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
200.339.253/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van wrakingsverzoek in belastingzaak met verzoekster tegen de heffingsambtenaar

In deze zaak heeft verzoekster, [X], een tweede verzoek tot wraking ingediend tegen de raadsheren mr. I. Reijngoud, mr. F.G.F. Peters en mr. T.A. de Hek van het Gerechtshof Den Haag. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van een wrakingsverzoek dat op 13 december 2023 was ingediend. De wrakingskamer heeft op 12 april 2024 beslist dat het verzoek tot wraking ongegrond is. Verzoekster stelde dat de raadsheren niet onafhankelijk konden oordelen, omdat zij aangifte hadden gedaan tegen hen wegens vermeende strafbare feiten. De wrakingskamer oordeelde echter dat de enkele aangifte geen zwaarwegende aanwijzing opleverde voor vooringenomenheid van de rechters. Bovendien werd opgemerkt dat procedurele beslissingen van de rechter, zoals de afwijzing van het verzoek om een openbare zitting, in beginsel geen grond voor wraking vormen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bestond en dat het verzoek tot wraking daarom werd afgewezen. Tevens werd verzoekster een wrakingsverbod opgelegd, omdat zij de bevoegdheid tot wraking had aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven, wat werd aangemerkt als misbruik.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer: 200.339.253/01
Nummer hoofdzaak: BK-22/1246
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 12 april 2024
inzake het (tweede) verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de hoofdzaak met genoemd nummer van:

[X] , wonende te [Z] , verzoekster

(gemachtigde: W. Lentink).

Het geding

1. De belastingprocedure waarin verzoekster het wrakingsverzoek heeft gedaan (de hoofdzaak) betreft een zaak van verzoekster tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (de Heffingsambtenaar). In die procedure heeft een besloten zitting plaatsgevonden voor de meervoudige belastingkamer van het hof op 13 december 2023. Uit het proces-verbaal van deze zitting volgt dat namens de Heffingsambtenaar is verschenen: […] . Zitting hadden mr. I. Reijngoud, voorzitter, mr. F.G.F. Peters en mr. T.A. de Hek.
2. Bij brieven van 17 januari 2023 en 29 november 2023 heeft verzoekster verzocht om de zitting van 13 december 2023 in het openbaar te laten plaatsvinden. Bij brief van 8 december 2023 heeft de meervoudige belastingkamer van het hof dit verzoek afgewezen.
De eerste wrakingsverzoeken
3. Verzoekster heeft op 13 december 2023 ter zitting schriftelijk een verzoek tot wraking van mr. I. Reijngoud, mr. F.G.F. Peters en mr. T.A. de Hek gedaan.
4. Bij schriftelijke reactie van 13 december 2023 hebben mr. I. Reijngoud,
mr. F.G.F. Peters en mr. T.A. de Hek de wrakingskamer van het hof (de wrakingskamer) medegedeeld niet te berusten in het verzoek tot wraking en een reactie gegeven op het wrakingsverzoek.
5. Bij brief van 14 januari 2024, ingekomen bij het hof op 15 januari 2024, heeft verzoekster een verzoek tot wraking van mr. I. Reijngoud gedaan.
6. Bij brief van 16 januari 2024 heeft mr. I. Reijngoud op het onder 5 opgenomen wrakingsverzoek gereageerd. Bij de reactie is als bijlage de zittingsuitnodiging van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak gevoegd.
7. De wrakingskamer heeft de beide wrakingsverzoeken ter zitting van 17 januari 2024, op verzoek van verzoekster, openbaar behandeld.
Beslissing op de eerste wrakingsverzoeken
8. De wrakingskamer heeft op 2 februari 2024 de verzoeken tot wraking afgewezen. In de beslissing staat onder meer het volgende:
“16. Het (…) wrakingsverzoek houdt (…) in, dat de meervoudige belastingkamer van het hof in strijd met artikel 6 EVRM heeft gehandeld en daarmee de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Doordat het hof ter zitting niet heeft bevestigd dat conform internationale verdragen, zoals het EVRM, wordt gehandeld en geoordeeld, wordt verzoekster benadeeld met als gevolg dat zij geen eerlijk proces conform artikel 6 EVRM krijgt, aldus verzoekster. In de tweede plaatst steunt verzoeksters wrakingsverzoek op de grond dat de afwijzing van het verzoek om een openbare zitting eveneens in strijd is met het EVRM.
(…)

23. In de eerste plaats steunt verzoekster het verzoek tot wraking van de drie raadsheren

op de grond dat de bedoelde raadsheren de door haar geformuleerde vraag — of het hof zal handelen en oordelen in overeenstemming met internationale verdragen zoals het EVRM — ter zitting weigerden te beantwoorden. Deze weigering heeft volgens verzoekster tot gevolg dat haar het recht op een eerlijk proces conform artikel 6 EVRM wordt ontzegd.

24. Blijkens het uittreksel van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de

hoofdzaak is door de voorzitter ter zitting aan verzoekster bevestigd dat het de taak van de rechter is om het recht toe te passen (…). Dat het door verzoekster gewenste antwoord op de door haar opgestelde vraag naar haar mening uitbleef, biedt geen grond om te oordelen dat de belastingkamer van het hof blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens verzoekster of dat de vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is.

25. Voor de andere door verzoekster naar voren gebrachte wrakingsgrond geldt dat de

beslissing van de meervoudige belastingkamer van het hof om de mondelinge behandeling
van de hoofdzaak niet openbaar te laten plaatsvinden, een procedurele beslissing vormt.
Procedurele beslissingen vormen in beginsel geen grond voor wraking. Het middel van
wraking kan niet een verkapt rechtsmiddel zijn tegen - de voor verzoekster onwelgevallige -
(procedurele) beslissingen van de rechter. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in
geval van aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Ook
de motivering van een (procedurele) beslissing kan in beginsel geen grond vormen voor
wraking, ook niet indien het zou gaan om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk,
gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is
uitsluitend anders indien de motivering van de (procedurele) beslissing in het licht van alle
omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten - bijvoorbeeld door
de in de motivering gebezigde bewoordingen - niet anders kan worden verstaan dan als blijk
van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (Hoge Raad 25 september
2018, ECLI:NL:HR:2018:1413). Dat daarvan in deze zaak sprake is, is naar het oordeel van
de wrakingskamer niet gebleken.”
Het tweede wrakingsverzoek
9. Op 20 maart 2024 is het onderzoek ter zitting hervat. Uit het proces-verbaal van deze zitting volgt dat namens de Heffingsambtenaar is verschenen: […] . Zitting hadden mr. I. Reijngoud, voorzitter, mr. P.J.J. Vonk en mr. T.A. de Hek.
10. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting gevraagd of de zitting plaatsvindt in het openbaar. Hierop heeft de voorzitter te kennen gegeven dat de zitting niet openbaar is, omdat het onderzoek ter zitting wordt hervat in de stand waarin de zaak zich bevond ten tijde van het op 13 december 2023 ingediende wrakingsverzoek.
11. De gemachtigde van verzoekster heeft vervolgens meegedeeld dat de raadsheren Reijngoud en De Hek worden gewraakt omdat verzoekster en haar gemachtigde aangifte hebben gedaan tegen deze raadsheren (en tegen de raadsheren Visser, Van Dongen en Peters) bij de Officier van Justitie wegens overtreding van artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht. Namens verzoekster is de eerste pagina van de aangifte overgelegd, als “bewijs van afgifte van aangifte”, aldus de gemachtigde. Daarop staat een stempel van de centrale balie van het Paleis van Justitie Den Haag met als datum van ontvangst 20 maart 2024.
12. Bij brief van 3 april 2024 heeft de gemachtigde een aantal verzoeken bij de wrakingskamer ingediend.
13. De wrakingskamer doet dit tweede wrakingsverzoek af zonder mondelinge behandeling.

Het wrakingsverzoek

14. Verzoekster stelt dat de raadsheren Reijngoud en De Hek niet meer onafhankelijk kunnen oordelen, omdat deze raadsheren en verzoekster binnenkort tegenover elkaar staan in de rechtbank naar aanleiding van de hiervoor genoemde aangifte. De raadsheren hebben volgens verzoekster strafbare feiten begaan en kunnen op basis daarvan niet meer onpartijdig oordelen. Tijdens de mondelinge behandeling is desgevraagd toegelicht dat de aangifte is gedaan omdat aan verzoekster is onthouden: het recht op een openbare behandeling van de zaak door een onpartijdig gerecht, het recht op een oordeel over rechtsvragen en de vrijheid van meningsuiting. Volgens verzoekster is er sprake van een andere grond tot wraking dan zij heeft aangevoerd bij haar eerste verzoeken tot wraking, van 13 en 14 december 2023. Verzoekster verzoekt de wrakingskamer om het onderhavige verzoek pas in behandeling te nemen nadat de Officier van Justitie zich heeft uitgelaten over de aangifte.

Beoordeling van het verzoek tot wraking

15. Op grond van artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:108, lid 1, Awb, is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in belastingzaken.
16. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. Hoge Raad 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 en Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625).
17. De wrakingskamer is van oordeel dat het enkele feit dat verzoekster ‘aangifte heeft gedaan’ als beschreven onder 11 van deze beslissing, geen aanwijzing oplevert - laat staan een zwaarwegende aanwijzing - dat mrs. Reijngoud en De Hek een vooringenomenheid jegens verzoekster koesteren. Een objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid levert dat evenmin op. Daarbij stelt de wrakingskamer voorop dat het feit dat aangifte is gedaan van, kort gezegd, berechting door een partijdig gerecht, niet met zich brengt dat daarmee van dat laatste ook sprake is. Dat geldt ook voor zover deze aangifte ziet op een (vermeend) strafbaar feit. Voorts is niet gebleken dat aan de aangifte enig gevolg is gegeven door een daartoe bevoegde ambtenaar, zodat van een eventuele strafrechtelijke procedure waarbij verzoekster een raadsheren ‘tegenover elkaar komen te staan’ en de wraking om die reden toegewezen zou moeten worden, zoals door verzoekster kennelijk betoogt, geen sprake is. Aanleiding om de Officier van Justitie te vragen zich (alsnog) over deze aangifte uit te laten, heeft de wrakingskamer niet.
18. De wrakingskamer constateert dat de in de aangifte opgenomen omstandigheid dat de hoofzaak niet-openbaar wordt behandeld, reeds aan de orde is gesteld in het eerste wrakingsverzoek. Dat verzoek is afgewezen. De wrakingskamer verwijst naar de hiervoor onder 8 weergegeven motivering van die afwijzing en sluit zich daarbij aan.
19. De toelichting op het wrakingsverzoek bevat ook overigens geen feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Niet is toegelicht waarom verzoekster meent dat de hoofdzaak niet door een onpartijdig gerecht wordt behandeld en dat aan haar het recht op een oordeel over rechtsvragen en op de vrijheid van meningsuiting wordt onthouden.
20. De conclusie van het voorgaande is dat ook dit tweede verzoek tot wraking wordt afgewezen, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. Aan de op 3 april 2024 ingediende verzoeken van de gemachtigde gaat de wrakingskamer voorbij. Er is geen grond voor verwijzing naar een ‘externe’ wrakingskamer. Er is evenmin aanleiding om te wachten met deze beslissing totdat de rechter zich in hoogste instantie over de aangifte heeft uitgesproken.
De overige verzoeken vallen buiten het bestek van deze wrakingsprocedure.
21. Gelet op het feit dat verzoekster in korte tijd twee verzoeken tot wraking heeft ingediend en het tweede verzoek in de kern moet worden beschouwd als een herhaling van het eerste verzoek (zie onder 18), heeft verzoekster naar het oordeel van de wrakingskamer de bevoegdheid tot wraking aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Er is daarmee sprake van misbruik. Daarom wordt in deze procedure thans een wrakingsverbod aan verzoekster opgelegd.

Beslissing

De wrakingskamer:
  • wijst het verzoek tot wraking af,
  • bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking van verzoekster in de zaak met nummer BK-22/1246 niet in behandeling zal worden genomen, en
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoekster, aan de raadsheren Reijngoud en De Hek en aan de andere partij in de hoofdzaak.
Deze beslissing is gegeven op 12 april 2024 door M.E. Honée, J.I. de Vreese-Rood en W.A.G.J.W. Ferenschild, in aanwezigheid van de griffier L. van den Bogerd.