ECLI:NL:GHDHA:2024:560

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
200.336.750-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de plaatsing van tbs-passanten en de rechtmatigheid van het voorrangsbeleid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om de appellant die in november 2022 onherroepelijk is veroordeeld tot tbs met dwangverpleging. Hij heeft sindsdien gewacht op plaatsing in een tbs-kliniek, maar door een capaciteitstekort staat hij op een wachtlijst. De appellant vordert dat de Staat hem voorrang verleent bij de plaatsing, omdat hij al langer dan de wettelijk toegestane termijn van vier maanden wacht. Het hof erkent de frustratie van de appellant, maar oordeelt dat er onvoldoende basis is om hem voorrang te geven boven andere wachtenden. De rechtbank had eerder de vordering van de appellant afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof stelt dat de Staat in redelijkheid kan besluiten om geen extra voorrangscategorie te creëren en dat de huidige situatie van wachtenden niet onrechtmatig is. De appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zijn voorrang rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.336.750/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/656184/KG ZA 23-944
Arrest in kort geding van 23 april 2024
in de zaak van
[appellant],
verblijvend in JC [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.J. Lieftink, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
gezeteld in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. M.F.H. Hirsch Ballin, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de zogeheten tbs-passantenproblematiek. [appellant] is in november 2022 onherroepelijk veroordeeld tot tbs met dwangverpleging. Hij had eigenlijk binnen 4 maanden een plek moeten krijgen in een tbs-kliniek, maar vanwege een groot capaciteitstekort staat hij al die tijd al op een wachtlijst en verblijft hij op een speciale afdeling van de penitentiaire inrichting te [plaats] . [appellant] stelt dat de Staat onrechtmatig handelt jegens hem door hem geen voorrang te verlenen. Hij vordert dat de Staat wordt bevolen hem binnen de kortst mogelijke termijn (ter zitting in hoger beroep heeft hij een termijn van 3 à 6 maanden genoemd) te plaatsen in forensisch psychiatrisch centrum [locatie FPC] , dan wel een andere tbs-kliniek.
1.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof onderkent dat de situatie zeer onbevredigend is en begrijpt de oplopende frustratie van [appellant] . Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende basis is voor een bevel om [appellant] voorrang te geven op andere wachtenden.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de spoedappeldagvaarding van 12 januari 2024, met bijlage, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 december 2023;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
  • de bijlagen die [appellant] en de Staat ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
2.2
Op 25 maart 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd voor onder meer mishandeling, bedreiging en diefstal met geweld. Hij zat daarvoor vanaf eind april 2021 in voorarrest, vanwege zijn psychische problematiek op een speciale afdeling, te weten het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichting [plaats] . [appellant] verblijft daar nu nog steeds.
3.2
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft hem bij onherroepelijk geworden arrest van 3 november 2022 aanzien van een aantal feiten geheel ontoerekeningsvatbaar verklaard en hem voor die feiten ontslagen van alle rechtsvervolging. Ten aanzien van een aantal andere feiten is [appellant] verminderd toerekeningsvatbaar verklaard. Het hof heeft daarbij acht geslagen op twee NIFP-rapportages, waaruit blijkt dat [appellant] lijdt aan schizofrenie en een stoornis door het gebruik van middelen en dat de kans op recidive hoog is. Het hof heeft [appellant] veroordeeld tot tbs met dwangverpleging, zonder maximering. Het hof heeft in het arrest onder meer het volgende overwogen:
“Ondanks dat het hof heeft bepaald dat een aantal feiten slechts in verminderde mate aan verdachte is toe te rekenen, zal het hof afzien van het opleggen van een gevangenisstraf. Het hof acht het van belang dat verdachte zo snel mogelijk wordt behandeld.”
3.3
De bezetting van tbs-klinieken fluctueert over de tijd. Vóór 2008 was er een capaciteitstekort, in de periode 2008-2016 is het tekort aanvankelijk afgenomen, maar de laatste jaren is er weer sprake van een oplopend tekort. Een tot tbs veroordeelde persoon die wacht op plaatsing in een tbs-kliniek wordt een (tbs-)passant genoemd. Naar aanleiding van drie arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van de Nederlandse passantentermijn [1] heeft de Hoge Raad (HR) [2] tot uitgangspunt genomen dat het aanvaardbaar moet worden geacht dat een tbs-gestelde (dat is een tot tbs veroordeelde persoon) binnen een termijn van ten hoogste vier maanden wordt geplaatst in een tbs-instelling. In artikel 6.3. lid 1 Wet forensische zorg (Wfz) is die termijn van 4 maanden nadien ook wettelijk verankerd. Deze termijn kan telkens worden verlengd met vier maanden (ook stilzwijgend, want een weigering tot verlenging binnen vier maanden wordt gezien als een weigering), maar een passant die langer dan vier maanden op plaatsing moet wachten, heeft recht op schadevergoeding. Een langere termijn wordt namelijk in beginsel onrechtmatig geacht. Voor deze schadevergoeding gelden vaste bedragen per maand.
3.4
In 2022 waren er in Nederland 107 passanten, eind 2023 meer dan 150 en ten tijde van de zitting in hoger beroep (eind maart 2024) was sprake van ruim 177 passanten, van wie 103 passanten al langer dan 4 maanden op plaatsing wachtten. De langst wachtende passant wacht al meer dan 24 maanden.
3.5
Vanwege het hierboven genoemde capaciteitstekort wordt gebruik gemaakt van wachtlijsten. Deze wachtlijsten zijn gebaseerd op chronologie, dat wil zeggen dat de wachtlijsten uitgaan van de datum van onherroepelijk worden van de tbs-veroordeling, of, als naast tbs ook een gevangenisstraf is opgelegd (een zogeheten combinatievonnis) en die gevangenisstraf op het moment waarop de veroordeling onherroepelijk wordt nog niet volledig ten uitvoer is gelegd, van de (fictieve) datum van voorlopige of voorwaardelijke invrijheidsstelling. Ten aanzien van elke tot tbs veroordeelde persoon wordt een indicatiestelling forensische zorg opgesteld, waaruit een bepaald zorg- en beveiligingsniveau voortvloeit. Op grond van de indicatiestelling in combinatie met het uitgangspunt van regioplaatsing, worden passanten na een intake op de wachtlijst gezet van de specifieke, bij hem of haar passende afdeling van één van de tbs-klinieken. Er is dus geen sprake van één landelijke wachtlijst, maar van meerdere wachtlijsten behorende bij de verschillende soorten afdelingen van de afzonderlijke tbs-klinieken.
3.6
Daarnaast hanteert de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) een voorrangsbeleid ten aanzien van drie algemene categorieën. Aan passanten die in één van deze drie categorieën vallen komt voorrang toe ten opzichte van de passanten die alleen op basis van chronologie een positie op een wachtlijst hebben. Het gaat daarbij om (i) tbs-gestelden met een gemaximeerde tbs, (ii) tbs-gestelden die verblijven op de prepassanten-afdeling van P.I. Vught (veroordeelden met een combinatievonnis worden hier in de laatste 6 tot 12 maanden van hun gevangenisstraf geplaatst) en (iii) personen aan wie tbs is opgelegd bij overname op grond van de WETS [3] van de tenuitvoerlegging van de aan hen in het buitenland opgelegde straf. [appellant] valt niet onder een van deze drie voorrangscategorieën.
3.7
Ook ten aanzien van [appellant] is een indicatiestelling forensische zorg opgesteld. In deze indicatiestelling van 19 december 2022 staat dat [appellant] voor de tenuitvoerlegging van de tbs moet worden geleid naar een forensisch psychiatrisch centrum (verder FPC) met het zwaarste niveau van zorgintensiteit en beveiligingsniveau.
3.8
[appellant] is op grond daarvan dezelfde dag aangemeld voor FPC [locatie FPC] . Hij komt in aanmerking voor plaatsing op een instroomstructuurafdeling. [locatie FPC] beschikt over twee van dergelijke afdelingen met elk 11 plaatsen. Omdat alle plaatsen bezet zijn, staat [appellant] vanaf de aanvang van zijn tbs-termijn (te weten 17 november 2022, datum onherroepelijk worden van zijn veroordeling) op de wachtlijst voor beide afdelingen. Ten tijde van de zitting in hoger beroep stond hij op de 3e plaats. Onduidelijk is wanneer hij daadwerkelijk kan worden geplaatst. Nieuwe plaatsen komen vrij op het moment dat patiënten die zijn uitbehandeld in de kliniek, kunnen uitstromen of doorstromen naar andere zorgvoorzieningen. Of en wanneer dat kan is mede afhankelijk van de mogelijkheden van andere zorginstellingen om de patiënt over te nemen.
3.9
De Staat werkt aan maatregelen, op de korte en de langere termijn, om de veel te lange passantentermijn op te lossen. In de stukken heeft hij uiteengezet hoe hij dit denkt en hoopt te bereiken. De verwachting is echter dat het capaciteitstekort voorlopig zal blijven bestaan.
3.1
In het dossier bevindt zich een verklaring van voormalig behandelend psychiater [psychiater] , waarin onder meer staat dat [appellant] veel spanning, onbegrip, onzekerheid en frustratie ondervindt over het uitblijven van een plaatsing in een tbs-kliniek en dat het wachten hem regelmatig boos maakt, wat zich kan uiten in agressie tegen zijn spullen, of verbaal naar collega’s.
3.11
In een e-mail van 8 december 2023 hebben de pleegouders van [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“Hem werd in maart dit jaar gezegd door de casemanager dat hij bovenaan de wachtlijst stond voor [locatie FPC] en nu zit hij nog steeds te wachten zonder enig concreet uitzicht op daadwerkelijke plaatsing. Hij lijdt erg onder deze situatie, loopt mentaal en fysiek schade op, (…) houdt zich groot (…), maar hij is op, uitgeput, kan er niet meer tegen, ontregelt af en toe door de spanningen en handelt tegen zijn eigen belangen in uit onbegrip.”
Ook in een e-mail van 8 januari 2024 hebben de pleegouders benadrukt hoe zwaar het verblijf in PPC [plaats] [appellant] valt en dat het leidt tot ontregelingen. Volgens hen is [appellant] detentieongeschikt. Zij schrijven dat sprake is van ontoereikende psychiatrische zorg in het PPC en dat een adequate behandeling ontbreekt. Verder staat in deze e-mail onder meer:
“(…) De wisselwerking van de geestelijke problematiek van [appellant] en zijn lichamelijke toestand met zijn huidige frustrerende omstandigheden en dat zonder uitzicht op een concrete plaatsing in een TBS-kliniek (…), leidt ertoe dat hij mentaal en fysiek ernstige detentieschade oploopt. (…) Zijn lichamelijke toestand is (…) erg verslechterd.”
Ter zitting in hoger beroep heeft de pleegvader van [appellant] opnieuw aandacht gevraagd voor de ernst van de situatie.
3.12
In de door de Staat overgelegde informatie vanuit JC [plaats] van 31 januari 2024 staat onder meer het volgende:
  • In het PPC verblijven mannelijke en vrouwelijke gedetineerden met uiteenlopende status: preventief, afgestraft, ISD, TBS en er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt in de zorg die patiënten ontvangen, dus ook niet bij gedetineerden die als passant in het PPC verblijven. Bij alle categorieën gedetineerden wordt gekeken naar welke zorg zij nodig hebben. Er zijn veel mogelijkheden tot behandeling, voor verschillende psychiatrische beelden.
  • Voor alle patiënten, dus ook de tbs-passanten, bestaat de behandeling uit diagnostiek en het opstellen en uitvoeren van een behandelplan met als doel verbetering van het toestandsbeeld. In de tbs-setting is de behandeling breder, er zijn meer mogelijkheden tot therapie en de behandeling is specifiek gericht op vermindering van recidive.
  • In het PPC is sprake van een therapeutisch klimaat. Er wordt verantwoorde forensische zorg verleend aan gedetineerden met ernstige psychische problemen en stoornissen. De begeleiding en behandeling is op maat. De gedetineerde krijgt een regiebehandelaar toegewezen, er vinden regelmatig gesprekken plaats tussen patiënt en behandelaren en er is elke week een multidisciplinair overleg (MDO).
  • [appellant] is bij binnenkomst in het PPC op 29 april 2021 op een afdeling met zorgzwaarte F/G
  • Er is geen sprake van vernieling van spullen en agressie gericht tegen personeel of medegedetineerden. Er wordt afgelopen maanden een rustig en stabiel psychiatrisch beeld gezien. Er is in deze periode geen sprake geweest van incidenten en zijn verblijf op de afdeling verloopt probleemloos. Wel geeft hij met regelmaat bij het personeel aan weg te willen uit het PPC en naar een tbs-instelling te willen gaan.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en na vermindering van eis gevorderd dat, samengevat, de Staat wordt bevolen hem binnen de kortst mogelijke termijn (ter zitting in hoger beroep heeft hij een termijn van 3 à 6 maanden genoemd) te plaatsen in FPC [locatie FPC] , dan wel een andere tbs-kliniek, met veroordeling van de Staat in de kosten.
4.2
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij al vanaf 3 november 2022 wacht op plaatsing in een tbs-kliniek en dat er nog steeds geen concreet uitzicht op plaatsing is. De Staat handelt onrechtmatig nu de passantentermijn van 4 maanden al lang overschreden is. In het geval van [appellant] is sprake van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat hij voorrang moet krijgen boven anderen op de wachtlijst.
4.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en heeft de kosten gecompenseerd, dat wil zeggen bepaald dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft twee grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert hetzelfde als bij de voorzieningenrechter.
5.2
Volgens [appellant] moet hij met voorrang worden geplaatst in een tbs-kliniek. Hij voert daartoe allereerst aan (grief 1) dat hij detentieongeschikt is en dat voortzetting van zijn verblijf in PPC [plaats] in redelijkheid niet langer aanvaardbaar is, niet alleen voor hem zelf maar ook voor de veiligheid van de afdelingsmedewerkers van het PPC. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar de verklaring van zijn voormalige behandelaar, psychiater [psychiater] (zie 3.10), naar zijn indicatiestelling (waaruit ook een patroon van agressie jegens zorgverleners bij oplopende frustratie en spanningen blijkt) en naar de verklaringen van zijn pleegouders (3.11). Verder heeft [appellant] aangevoerd (grief 2) dat er naast de door de Staat genoemde voorrangscategorieën nog in een andere categorie voorrang zou moeten worden verleend, namelijk als de rechter, zoals in het geval van [appellant] , in de uitspraak op een snelle plaatsing aandringt. Daarbij wijst [appellant] er ook op dat hij ontoerekeningsvatbaar is verklaard en dat aan hem geen gevangenisstraf is opgelegd. Nu hij 20 maanden in voorarrest heeft doorgebracht had hij bij de aanvang van zijn passantentermijn eigenlijk al een bruto gevangenisstraf van 30 maanden uitgezeten, terwijl die gevangenisstraf hem niet is opgelegd. Dat zou moeten meewegen als een bijzondere omstandigheid. Hij wijst naar rechtspraak uit de periode 2005-2007 die volgens hem zijn standpunt ondersteunt.
5.3
De Staat heeft opgemerkt dat het op zich klopt dat ook voorrang wordt gegeven aan personen die detentieongeschikt zijn, maar dat van detentieongeschikt van tbs-passanten niet of nauwelijks meer sprake is sinds de oprichting van PPC’s in 2008. Sindsdien kan aan elke tbs-passant in zo’n PPC een passende en adequate behandeling worden geboden en dat geldt ook voor [appellant] , aldus de Staat. Van een extra algemene voorrangscategorie kan daarom geen sprake zijn en evenmin is sprake van een bijzondere omstandigheid die voorrang rechtvaardigt. Ook de andere stellingen heeft de Staat weersproken.
5.4
Hieronder wordt nader ingegaan op de grieven en het verweer daartegen.

6.Beoordeling in hoger beroep

Algemeen

6.1
Niet in geschil is dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [appellant] door de overschrijding van de maximale passantentermijn van 4 maanden en dat de Staat daarom een schadevergoeding aan [appellant] moet betalen zolang de wachttijd voortduurt. Daar gaat het in deze zaak echter niet om. De inzet van dit geding is dat [appellant] wil dat hij met voorrang wordt geplaatst in een tbs-kliniek en dat dus wordt afgeweken van het (op zich logische en niet onrechtmatige) uitgangspunt van plaatsing op chronologische volgorde.
6.2
Het hof stelt voorop dat de huidige situatie, waarin maar liefst 103 van de totaal 177 tbs-passanten al langer dan 4 maanden wachten op een plaatsing in een tbs-kliniek, zeer onbevredigend is. [appellant] wacht ten tijde van deze uitspraak zelfs al 17 maanden. De situatie is des te onbevredigender omdat het niet de verwachting is dat de situatie op korte termijn structureel zal verbeteren. De Staat heeft uiteengezet dat hij aan verschillende verbeteringsmaatregelen werkt en dat is geen dag te vroeg. Aan [appellant] is intussen moeilijk uit te leggen waarom hij zich in deze situatie bevindt. De frustratie waaraan hij ook tijdens de zitting in hoger beroep uiting gaf, was invoelbaar en alleszins begrijpelijk. Dit alles neemt echter niet weg dat voor ogen moet worden gehouden dat voorrang geven aan de één, betekent dat anderen worden gepasseerd. Die anderen zijn dan passanten die nog langer dan [appellant] op de wachtlijst staan en die, naar moet worden aangenomen, evenzeer reikhalzend uitkijken naar het moment waarop zij eindelijk kunnen worden geplaatst. Daarnaast moet voor ogen worden gehouden dat de Staat een zekere beleidsruimte heeft bij het bepalen of en wanneer aan een passant voorrang kan worden verleend. Het is niet aan de rechter om dat beleid en de daaruit voortvloeiende beslissing ten aanzien van een passant indringend inhoudelijk te toetsen, nog daargelaten dat in het kader een spoedappel niet over alle relevante informatie wordt beschikt en dus mogelijk ook niet alle consequenties kunnen worden overzien. Het criterium is of de Staat in redelijkheid tot het ingenomen standpunt heeft kunnen komen. Dat vergt een zekere terughoudendheid.
Het voorrangsbeleid als zodanig
6.3
In dit specifieke geval is het hof voorlopig van oordeel dat de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat [appellant] – nu hij niet in één van de drie algemene voorrangscategorieën valt – slechts in aanmerking komt voor plaatsing met voorrang ten opzichte van andere tbs-passanten die al langer wachten, als sprake is van bijzondere, zwaarwegende omstandigheden die dat rechtvaardigen [4] .
6.4
Tot aan de zitting in hoger beroep werd van de kant van [appellant] nog geen (duidelijke) kritiek geleverd op het hanteren van de drie algemene voorrangscategorieën als zodanig. Tijdens de zitting zijn namens [appellant] alsnog vraagtekens geplaatst bij de categorie van de prepassanten [5] . Zijn advocaat vroeg zich af waarom aan personen aan wie een gevangenisstraf is opgelegd naast de tbs-maatregel wèl voorrang wordt verleend, en niet aan personen zoals [appellant] aan wie geen gevangenisstraf is opgelegd. Ook vroeg hij zich af waarom aan prepassanten wel een behandeling wordt geboden door behandelaars vanuit de geselecteerde tbs-kliniek, vooruitlopend op de eigenlijke tbs-behandeling in de kliniek zelf, en waarom een dergelijke aanpak niet geldt voor tbs-gestelden als [appellant] . Dit zijn op zich legitieme vragen, maar zij kunnen niet leiden tot het oordeel dat sprake is van discriminatie (zoals door [appellant] aangevoerd) en/of dat het niet geven van voorrang aan [appellant] onrechtmatig is. Namens de Staat is ter zitting uitgelegd dat destijds is gekozen voor het prepassanten-systeem op grond van het feit dat bij deze personen vaststaat dat zij nog minimaal (en overigens ook maximaal) een bepaalde periode in detentie zitten voordat zij in een tbs-kliniek worden geplaatst. De gedachte was dat het daarom bij hen effectief zou zijn om alvast met de behandeling te starten in afwachting van de tbs-plaatsing en dat dit bovendien uiteindelijk ook tot een betere doorstroming zou leiden, aldus de Staat. De Staat moest toegeven dat deze keuze in die zin is achterhaald dat in de huidige situatie als gevolg van de wachtlijsten ten aanzien van álle passanten – en dus ook ten aanzien van mensen zoals [appellant] – vaststaat dat zij niet al binnen enkele maanden kunnen worden geplaatst in een tbs-kliniek. Dit laat onverlet dat onvoldoende bekend is over de aard en samenstelling van de vergeleken groepen om aan te nemen dat sprake is van discriminatie. In het beperkte kader van dit kort geding kan ook niet de conclusie worden getrokken dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [appellant] door er niet voor te kiezen om dan maar de hele prepassantengroep voortaan geen voorrang meer te geven. Er is overigens ook geen aanknopingspunt om aan te nemen dat dit ertoe had kunnen leiden dat [appellant] inmiddels al een plek zou hebben gehad, dan wel dat het er alsnog toe zou kunnen leiden dat [appellant] eerder, binnen de door hem gewenste termijn van 3 á 6 maanden, een plek zou kunnen krijgen binnen een voor hem geschikte tbs-kliniek. Niet duidelijk is immers of prepassanten [appellant] in de afgelopen maanden op de wachtlijst hebben gepasseerd, dan wel hem zullen gaan passeren in de komende maanden bij handhaving van het huidige beleid.
6.5
Het hof is verder voorlopig van oordeel dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet een extra voorrangscategorie te creëren en voortaan óók voorrang te verlenen aan alle tbs-gestelden die (gedeeltelijk) ontoerekeningsvatbaar zijn verklaard en/of aan wie geen gevangenisstraf is opgelegd naast de tbs-maatregel. Er kan niet in zijn algemeenheid worden aangenomen dat het gerechtvaardigd is dat tbs-gestelden met zo’n uitspraak met voorrang boven langer wachtende passanten in een tbs-kliniek worden geplaatst. Het al dan niet opleggen van een gevangenisstraf, respectievelijk de duur van de opgelegde gevangenisstraf, kan immers met veel verschillende factoren samenhangen (ontoerekeningsvatbaarheid, geringe ernst feit, geen strafblad, vergoeding van schade van slachtoffer enzovoorts). Verder geldt dat ontoerekeningsvatbaarheid ook niet zonder meer leidt tot detentieongeschiktheid, althans niet zonder meer een bijzondere reden oplevert voor voorrang. [appellant] heeft ook nog rechtspraak uit de periode 2005-2007 aangehaald, maar de Staat heeft er terecht en onweersproken op gewezen dat deze rechtspraak zag op de periode voordat de PPC’s werden opgericht. Met de oprichting van die PPC’s in 2008 is er in elk geval in zoverre wat veranderd dat er al tijdens de passententermijn een behandeling wordt aangeboden. Tot slot geldt wat betreft het pleidooi van [appellant] voor een extra voorrangscategorie nog dat de Staat naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het hanteren van zo’n extra categorie zou leiden tot grote verschuivingen in de wachtlijsten en dat de overige tbs-passanten hierdoor onevenredig zouden (kunnen) worden geschaad. De Staat heeft in dat verband onweersproken gesteld dat in 2018 tot en met 2022 in 21% tot 30% van de veroordelingen tot tbs met dwangverpleging de veroordeelde in kwestie werd ontslagen van alle rechtsvervolging en dat daarnaast geregeld aan tbs-gestelden een gevangenisstraf wordt opgelegd die al volledig is ondergaan op het moment dat de veroordeling onherroepelijk wordt, na aftrek van de tijd die in voorarrest was doorgebracht.
6.6
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] ook nog aangevoerd dat het beter zou zijn om een landelijk wachtlijstbeleid te voeren en niet meerdere wachtlijsten voor elke specifieke afdeling in een specifieke kliniek. Op die manier is er meer flexibiliteit, is de kans op een snellere doorstroming groter en kan worden voorkomen dat tbs-gestelde x in de ene regio sneller een plek heeft dan tbs-gestelde y in een andere regio, terwijl zij dezelfde behandeling en hetzelfde beveiligingsniveau nodig hebben, maar y al wel langer wacht, aldus [appellant] . Namens de Staat is in reactie uitgelegd dat op basis van enerzijds de indicatiebeslissing en anderzijds het uitgangspunt van regioplaatsing een bepaalde afdeling in een bepaalde kliniek wordt geselecteerd voor een tbs-gestelde. Deze kliniek voert daarna altijd eerst nog een intake uit met de tbs-gestelde om te beoordelen of de kliniek deze persoon kan behandelen en wil accepteren. De Staat heeft erop gewezen dat het uitgangspunt van regioplaatsing niet alleen samenhangt met de wens van de tbs-gestelde (deze zou daar in beginsel ook afstand van kunnen doen), maar ook met de mogelijkheden tot re-integratie. Daar kan gemakkelijker naartoe worden gewerkt als de betrokken tbs-gestelde ook uit de buurt van de kliniek komt en daar zijn netwerk heeft. Verder heeft de Staat aangevoerd dat de tbs-klinieken gelet op die noodzaak van een persoonlijke intake overvraagd zouden worden als er een landelijke wachtlijst zou worden ingevoerd. Meerdere klinieken zouden dan immers voor één individuele tbs-gestelde een intake moeten afnemen, voor het geval bij hun eigen kliniek misschien als eerste een plek vrij zou komen. De Staat heeft erop gewezen dat het ook de vraag is of dit uitvoerbaar zou zijn vanwege het tekort aan gespecialiseerde psychologen en psychiaters. In elk geval zou het betekenen dat de tijd die dan zou moeten worden besteed aan alle (extra) intakes niet meer kan worden besteed aan de behandeling zelf. Tot slot heeft de Staat uitgelegd dat een ander nadeel van een landelijke wachtlijst zou zijn dat klinieken dan niet meer weten wie er mogelijk bij hen zullen worden geplaatst, zodat zij daar dan ook niet meer op kunnen anticiperen bij het bepalen van bijvoorbeeld een groepssamenstelling. Het hof acht dit een plausibele uitleg. Namens [appellant] zijn er twijfels geuit en is aangevoerd dat een en ander in de praktijk niet altijd zo loopt als de Staat schetst. Daargelaten dat dit in het bestek van dit spoedappel niet kan worden uitgezocht, geldt dat in elk geval niet kan worden aangenomen dat de Staat in redelijkheid niet voor het door hem gevoerde beleid heeft kunnen kiezen.
6.7
De voorlopige conclusie luidt dus dat het voorrangsbeleid als zodanig de “in redelijkheid”-toets kan doorstaan.
Bijzondere, zwaarwegende omstandigheden?
6.8
Het hof komt nu toe aan een bespreking van de aangevoerde, volgens [appellant] specifiek voor hem geldende bijzondere omstandigheden die het verlenen van voorrang aan hem zouden rechtvaardigen.
6.9
Naar voorlopig oordeel van het hof vormen de door [appellant] aangehaalde stukken onvoldoende basis om aan te nemen dat hij detentieongeschikt is. Het wordt ook weersproken door de informatie afkomstig uit PPC [plaats] (zie 3.12 hierboven). Duidelijk is dat [appellant] een behandeling nodig heeft voor zijn complexe problematiek, maar hij ontvangt die ook in PPC [plaats] , ook al is de behandeling daar mogelijk/waarschijnlijk minder optimaal dan de behandeling in een tbs-kliniek. Mede gelet op de uitleg door de Staat en het door hem overgelegde kwaliteitsstatuut, is er onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de behandeling in het PPC [appellant] schade berokkent, laat staan zoveel schade dat een voortgezet verblijf in het PPC in redelijkheid onaanvaardbaar is, en dat er reden is om [appellant] voorrang te verlenen boven de langer wachtende passanten die vóór hem op de wachtlijst staan.
6.1
Ook los daarvan is naar voorlopig oordeel van het hof geen sprake van zodanige bijzondere, zwaarwegende omstandigheden dat [appellant] voorrang zou moeten krijgen boven andere tbs-passanten die al langer wachten. Het hof volgt [appellant] niet in diens stelling dat er bij een voortgezet verblijf van hem bij PPC [plaats] een zodanig groot risico op agressie richting het zorgpersoneel ontstaat dat op grond daarvan voorrang moet worden verleend. Dit blijkt niet uit de door PPC [plaats] gegeven informatie. Bovendien is het aan de Staat om die afweging te maken en levert een dergelijk risico voor de hulpverleners geen bijzondere omstandigheid voor [appellant] op. Overigens lijkt dit argument van [appellant] enigszins in tegenspraak met de stelling ter zitting in hoger beroep dat ook gekeken zou moeten worden naar klinieken met beveiligingsniveau 3 in plaats van niveau 4. Het hof overweegt in dat verband dat het geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de Staat zou moeten afwijken van het bij de indicatiestelling geadviseerde niveau 4.
6.11
Dat [appellant] in toenemende mate gefrustreerd raakt door het lange wachten, is heel goed te begrijpen. Deze situatie is natuurlijk zeer onwenselijk en zou zich ook niet voor mogen doen. Het hof gaat er vanuit dat de Staat alles op alles zet om verbeteringen door te voeren en ernaar streeft dat de passantenproblematiek zo spoedig mogelijk wordt opgelost. Dat neemt niet weg dat de situatie nu is zoals hij is. Het is aannemelijk dat dit álle passanten frustreert en boos maakt. Dit is als zodanig dan ook geen reden om [appellant] voorrang boven anderen te verlenen.
6.12
Tot slot gaat het hof nog in op de stelling van [appellant] dat aan hem voorrang moet worden verleend op grond van de overweging van het hof Arnhem-Leeuwarden dat het van belang is dat
“verdachte zo snel mogelijk wordt behandeld”(zie 3.2.). Ook dit vormt naar voorlopig oordeel van het hof geen zwaarwegende bijzondere omstandigheid. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt is dit voor álle passanten van belang. Ook als het zo is, dat een dergelijke overweging zelden voorkomt in een strafuitspraak zoals [appellant] stelt, betekent dat nog niet dat de overweging zo moet worden uitgelegd dat de strafrechter heeft bedoeld dat aan [appellant] voorrang moet worden verleend boven andere passanten die al langer op de wachtlijst staan.
Conclusie en proceskosten
6.13
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. In eerste aanleg heeft de Staat erin ingestemd dat de proceskosten zouden worden gecompenseerd. In hoger beroep was de Staat daartoe niet bereid. Het hof is niettemin van oordeel dat een compensatie in deze zaak gerechtvaardigd is. Vaststaat dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] handelt doordat hij veel langer dan vier maanden op een plek in een tbs-kliniek moet wachten. Ook volgens de Staat is dit een meer dan onwenselijke situatie. De gevolgen van dit onrechtmatig handelen zijn aanzienlijk en worden niet (geheel) weggenomen door de schadevergoeding in geld. Door middel van deze procedure heeft de rechter de rechtmatigheid van het gevoerde wachtlijst- en voorrangsbeleid in het algemeen en voor [appellant] in het bijzonder kunnen toetsen. Onder de gegeven omstandigheden acht het hof het niet redelijk om de kosten die de Staat heeft moeten maken in verband met deze procedure voor rekening van [appellant] te laten komen. Het hof zal de proceskosten dus ook in hoger beroep compenseren.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 december 2023;
  • compenseert de proceskosten in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Dousma-Valk, mr. B.J. Lenselink en J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.EHRM 11 mei 2004, app.nr. 49902/99 Brand t. Nederland, EHRM 11 mei 2004, app.nr. 48865/99 Morsink t. Nederland en EHRM 5 april 2011, app. nr. 6051/07 Nelissen t. Nederland.
2.HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5074.
3.Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties.
4.Vgl. Grechtshof Den Haag 22 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY4855.
5.Zie hierboven onder 3.6.: prepassanten zijn personen aan wie naast de tbs-maatregel een gevangenisstraf is opgelegd (een zogeheten combinatievonnis) en die de laatste 6 tot 12 maanden van hun gevangenisstraf worden geplaatst op de prepassanten-afdeling van P.I. Vught. Zij krijgen daar een behandeling door de behandelaars van de voor hen geselecteerde kliniek, vooruitlopend op de behandeling in die kliniek zelf.