4.2 In de zaak Brand heeft het EHRM geoordeeld (§ 66) dat "even a delay of six months in the admission of a person to a custodial clinic cannot be regarded as acceptable", in de zaak Morsink (§ 69) dat "a delay of fifteen months in the admission of a person to a custodial clinic cannot be regarded as acceptable", in beide gevallen zonder te specificeren welk uitstel wel aanvaardbaar is te achten. De beide uitspraken bevatten echter wel aanwijzingen aan de hand waarvan deze vraag kan worden beantwoord.
Een eerste aanwijzing is de omvang van de schadevergoeding die in de arresten wordt toegekend (onderscheidenlijk € 1.500,-- en € 6.000,--). De Staat heeft erop gewezen dat het EHRM niet heeft uiteengezet hoe het tot de betrokken bedragen is gekomen. Vergelijking van de twee uitspraken op dit punt leidt echter tot de conclusie dat het EHRM een vrij groot gedeelte van de in de zaak Brand betrokken zes maanden als grond voor schadevergoeding heeft aangemerkt, mogelijkerwijs zelfs drie maanden. Uit de rechtsoverwegingen van de uitspraken leidt de Hoge Raad nochtans af dat een enigszins langere termijn dan drie maanden door het EHRM aanvaardbaar is geacht.
Het EHRM heeft in § 31 van de uitspraak inzake Brand (§ 36 van de uitspraak inzake Morsink) vermeld dat in een rapport van de Nationale Ombudsman van 5 december 1996, nr. 96/575, (gedeeltelijk gepubliceerd in AB 1997, 36) "it was stated that, in principle, taking into account the seven-week observation period and a margin of some weeks for the administrative processing of the selection application and the admission procedure, a delay of three months between the date on which a sentenced person became eligible for early release and the date of admission to a custodial clinic was acceptable. Acknowledging that incidental friction between the available and necessary capacity of custodial clinics could not be wholly excluded the National Ombudsman further held that an additional delay of no longer than three months at the very most might still be acceptable."
Na in § 60 te hebben vastgesteld "that the applicant's pre-placement detention during the period under consideration was lawful under domestic law" overweegt het EHRM in § 61 dat "for the purposes of Article 5 of the Convention, the lawfulness under domestic law of the applicant's pre-placement detention is not in itself decisive. It must also be established that his pre-placement detention during the relevant period was in conformity with the purpose of Article 5 § 1 of the Convention, which is to prevent persons from being deprived of their liberty in an arbitrary fashion (...)".
Bij de beantwoording van de hiermee aan de orde gestelde vraag verwerpt het EHRM allereerst in § 62 het standpunt van klager dat het enkele nalaten om hem ogenblikkelijk na de aanvang van de executietermijn in een tbs-kliniek te plaatsen, de vrijheidsbeneming automatisch onrechtmatig maakt op grond van art. 5 lid 1 EVRM.
Ten eerste is het - aldus § 63 -, gezien het niet-punitieve karakter van de tbs-maatregel, op zichzelf niet in strijd met art. 5 lid 1 EVRM om pas na de aanvang van de executietermijn te beginnen met de procedure voor het selecteren van de meest geschikte tbs-kliniek. Verder overweegt het EHRM in § 64-65 "that, once this selection procedure has been completed, it would be unrealistic and too rigid an approach to expect the authorities to ensure that a place is immediately available in the selected custodial clinic. It agrees with the domestic courts that, for reasons linked to the efficient management of public funds, a certain friction between available and needed capacity in custodial clinics is inevitable and must be regarded as acceptable.
65. Consequently, a reasonable balance must be struck between the competing interests involved. (...)"
Het EHRM komt in § 66 tot de conclusie dat het "cannot find that, in the circumstances of the present case, a reasonable balance was struck." Overwegend dat reeds sinds 1986 een structureel capaciteitstekort in de tbs-klinieken bestaat en dat er geen aanwijzingen zijn dat de autoriteiten ten tijde van Brands zaak geconfronteerd zijn geweest met een uitzonderlijke en onvoorziene situatie, is het EHRM van mening dat zelfs een vertraging van zes maanden bij de toelating van een persoon tot een tbs-kliniek niet aanvaardbaar is.
Deze overwegingen - de uitspraak inzake Morsink bevat overeenkomstige oordelen in §§ 63-69 - bevatten geen aanwijzing dat het EHRM de door de Nationale Ombudsman aanvaardbaar geachte drie maanden voor het selecteren van de meest geschikte tbs-kliniek en bijbehorende administratieve procedures niet aanvaardbaar vond. De gronden die het EHRM leidden tot de conclusie dat een vertraging van vijftien en zelfs een vertraging van zes maanden niet aanvaardbaar is, hebben te maken met het niet op redelijke termijn beschikbaar zijn van een plaats in een tbs-kliniek na het voltooien van de selectieprocedure en, hoewel het EHRM dit niet met zoveel woorden zegt, met de vertraging waarmee in de zaak Morsink de selectieprocedure werd aangevangen. Het hof heeft dan ook terecht uit de uitspraak van het EHRM afgeleid dat de termijn van drie maanden, die voor de toentertijd toegepaste selectieprocedure aanvaardbaar was, met niet meer dan een paar weken, door het hof afgerond op een maand, mocht worden verlengd en dat de totale aanvaardbare termijn in de betrokken periode dus ten hoogste vier maanden mocht omvatten.
Op dit een en ander stuit het middel in zijn geheel af. Het middel doet geen beroep op stellingen die, indien juist, voor de in de onderhavige zaak relevante periode tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan waartoe het EHRM is gekomen ten aanzien van de kort daarvoor (zaak Brand), onderscheidenlijk een paar jaar erna (zaak Morsink) gelegen periodes.