ECLI:NL:GHDHA:2024:488

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
200.334.980/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van veroordeling wegens moord en de eisen van artikel 14 lid 5 IVBPR

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een hoger beroep in kort geding van een appellant die in de penitentiaire inrichting verblijft. De appellant, veroordeeld tot een lange gevangenisstraf voor moord, stelt dat zijn recht op een herbeoordeling van zijn veroordeling door een hoger rechtscollege is geschonden, zoals vereist door artikel 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De Hoge Raad heeft in een eerder arrest geoordeeld dat de appellant niet adequaat de mogelijkheid heeft gekregen om zijn veroordeling te laten herzien, wat volgens het VN-Mensenrechtencomité een schending van zijn rechten inhoudt. De appellant heeft in hoger beroep gevorderd om hem in vrijheid te stellen en de Staat te verplichten om zijn veroordeling te herbeoordelen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. Het Gerechtshof heeft de argumenten van de appellant en de Staat tegen elkaar afgewogen, waarbij het hof concludeert dat de Nederlandse cassatieprocedure voldoet aan de eisen van een 'review by a higher tribunal'. Het hof bekrachtigt de beslissing van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de appellant af, met veroordeling van de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.334.980/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/653526/KG ZA 23-751
Arrest in kort geding van 9 april 2024
in de zaak van
[appellant],
verblijvende in de penitentiaire inrichting te [plaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
advocaat: mr. S.T. van Berge Henegouwen te Maastricht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

1.Procesverloop in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- het kort gedingvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 1 november 2023, en de daaraan ten grondslag liggende stukken, te weten:
* de inleidende dagvaarding van [appellant], met de producties 1 t/m 12;
* de conclusie van antwoord van de Staat;
* de op de zitting van 18 oktober 2023 uitgesproken pleitnotities van [appellant] en de Staat;
- de appeldagvaarding van [appellant] van 17 november 2023, met grieven;
- de memorie van antwoord van de Staat;
- het verhandelde op de op 22 februari 2024 gehouden mondelinge behandeling in hoger beroep, waaronder de daar uitgesproken pleitnotities van [appellant] en de Staat.

2.Feitelijke achtergrond

2. In dit kort geding wordt van de volgende feiten uitgegaan.
a. [appellant] is bij arrest van 26 april 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ‘het Gerechtshof A-L’) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 29 jaar en zes maanden voor een tweetal moorden. De rechtbank Zwolle-Lelystad had [appellant] ter zake van één van die twee moorden bij vonnis van 6 mei 2010 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar en hem vrijgesproken ter zake van de andere moord, te weten die op [naam] (hierna ‘de moord op [naam]’).
b. [appellant] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof A-L. In een arrest van 29 september 2015 heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof A-L vernietigd, uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die daarbij is verminderd tot 29 jaar. Het cassatieberoep is voor het overige verworpen met toepassing van het bepaalde in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), wat betekent dat de Hoge Raad een verkorte motivering heeft gegeven voor zijn beslissing.
c. Op 12 juni 2017 heeft [appellant] een kennisgeving (‘communication’) ingediend bij het ‘Human Rights Committee’ van de Verenigde Naties (hierna ‘het VN-Mensenrechtencomité’) op grond van schending van het bepaalde in artikel 14 lid 5 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), luidend in de Engelse taal:

Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law’,
en in het Nederlands:

Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en de veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet’.
In zijn kennisgeving heeft [appellant] (samengevat) gesteld dat het door hem ingestelde cassatieberoep niet voldoet aan de in artikel 14 lid 5 IVBPR gestelde eisen, omdat de Hoge Raad de feiten niet meer onderzoekt, maar alleen gericht is op het bewaken van de rechtseenheid, het sturen van de rechtsontwikkeling en het bewaken van de rechtsbescherming. Dit betekent volgens [appellant] dat hij zijn veroordeling voor de moord op [naam] niet door een hoger rechtscollege heeft kunnen laten beoordelen.
d. Naar aanleiding van de kennisgeving van [appellant] heeft het VN-Mensenrechtencomité op 26 juli 2022 een zienswijze gegeven (gepubliceerd op 2 september 2022) waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:

(…)
11.3
The Committee recalls that, while States parties are free to determine the modalities of appeal, under article 14(5) of the Covenant, they are under an obligation to review substantially the conviction and sentence. The Committee also recalls that the right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. According to the jurisprudence of the Committee, article 14(5) does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. The Committee further recalls that the right to an appeal also applies to the case of aggravation of sentence by the appellate court; the absence of any right of review in a higher court of a sentence handed down by an appeal court, where the person was found not guilty by a lower court, is a violation of article 14(5) of the Convenant.
(…)
The Committee further observes that on 29 September 2015, the Supreme Court set aside the contested judgment of the Court of Appeal exclusively in relation to the claim of damages by injured parties and to the imposed prison sentence, decreasing its duration to 29 years; the Court rejected the rest of the author’s appeal in cassation, considering that “the argued grounds do not lead to cassation and that with reference to art. 81.1 of the Judiciary Act, this requires no further reasoning since the grounds do not demand any answers with regard to legal questions in the interest of the unity of law or the development of the law”. In that regard, the Committee observes that the Court’s decision did not contain any reference or assessment of the facts or evidence used by the Court of Appeal to convict the author for the murder of [naam], but on the contrary explicitly stated that no further reasoning, in addition to the conclusion that there are no grounds demanding any answers, is required.
11.6
In light of the above, the Committee considers that the Supreme Court did not provide adequate details of its considerations of the lawfulness and sufficiency of the facts and evidence used and the reasoning of its re-assessments. The Committee therefore considers that in the present case, the Supreme Court did not properly assess the sufficiency of facts and incriminating evidence which supported the author’s conviction for a second murder on appeal, since the main reasons for rejection of the author’s cassation appeal related to the legal considerations, taking into account the nature of the cassation proceedings and the absence of any reasoning to the contrary, and not the review of facts, as required by the Committee’s jurisprudence. Accordingly, in these specific circumstances, the Committee finds that, due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case, he was deprived of the effective exercise of his right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal, as required by article 14(5) of the Covenant.
12. The Committee, acting under article 5(4) of the Optional Protocol, is of the view that the facts before it reveal a violation by the State party of article 14(5) of the Covenant.
(…)
Het VN-Mensenrechtencomité heeft vervolgens te kennen gegeven dat de Staat verplicht is om de aan [appellant] opgelegde straf te laten herbeoordelen door een hogere rechter, in relatie tot de moord op [naam], en om hem adequaat te compenseren. Daarnaast is de Staat volgens het VN-Mensenrechtencomité verplicht om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om vergelijkbare schendingen van artikel 14 lid 5 IVBPR in de toekomst te voorkomen en moet hij binnen 180 dagen informatie met betrekking tot die maatregelen aan het VN-Mensenrechtencomité verstrekken.
e. Bij brieven van 5 oktober 2022 heeft de advocaat van [appellant], onder verwijzing naar de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité, aan de Staat meegedeeld dat hij onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld op grond van schending van artikel 14 lid 5 IVBPR.
f. Bij brief van 27 maart 2023 heeft de Minister van Rechtsbescherming aan de advocaat van [appellant] meegedeeld dat de regering zich op het standpunt stelt dat het relevante wettelijke kader en de praktijk in overeenstemming zijn met de vereisten van artikel 14 lid 5 IVBRP, zodat er geen sprake is van enig onrechtmatig handelen van de Staat jegens [appellant].
g. Intussen was de HR in een arrest van 24 januari 2023 in een andere strafzaak (ECLI:NL:HR:2023:40
post-[appellant]’) ingegaan op de hiervoor genoemde zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 26 juli 2022 in de [appellant]-zaak, en meer in het bijzonder op de afdoening van zaken met toepassing van artikel 80a en 81 lid 1 RO in het licht van die zienswijze. De Hoge Raad overweegt in het ‘
post-[appellant]’-arrest, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
2.3.2
In het licht van het voorgaande begrijpt de Hoge Raad de zienswijze in de zaak [appellant] aldus dat de uitkomst daarvan berust op de door de Hoge Raad gebruikte verkorte motivering. De strekking van de zienswijze is niet dat – bij zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een of meer feiten waarvan in eerste aanleg is vrijgesproken – de cassatieprocedure, zoals deze is vormgegeven in het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen, als zodanig niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 14 lid 5 IVBPR. Aangenomen moet worden het VN-Mensenrechtencomité met de zienswijze in de zaak [appellant] niet heeft willen afwijken van de wijze waarop het VN-Mensenrechtencomité invulling geeft aan het recht op een ‘review’, zoals dat naar voren komt in de (…) ‘General Comment No. 32’ en eerdere (…) zienswijzen. Daaruit volgt onder meer dat niet is vereist dat het in artikel 14 lid 5 IVBPR bedoelde hogere rechtscollege “a factual retrial” verricht.(…)
De Nederlandse cassatieprocedure en de toepassing van artikel 80a RO en 81 lid 1 RO
2.4.1
In cassatie beoordeelt de Hoge Raad – na een behandeling van de strafzaak door twee feitelijke instanties – op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak moet worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering.
De controle door de Hoge Raad van de bewijsvoering van de feitenrechter kan zich niet alleen uitstrekken tot de beoordeling of sprake is van wettig bewijs (…) maar ook of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de door de feitenrechter gebruikte bewijsmiddelen. Daarbij kan de Hoge Raad ook onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. Bovendien kan de Hoge Raad beoordelen of de feitenrechter toereikend heeft gereageerd op door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de bewijsbeslissing, zoals standpunten over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de aannemelijkheid van door de verdachte geschetste alternatieve scenario’s.
(…)
Is het cassatieberoep wel ontvankelijk, dan biedt artikel 81 lid 1 RO de Hoge Raad de mogelijkheid om – nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen en de raadsman van de verdachte schriftelijk daarop heeft kunnen reageren – het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van een verkorte motivering.
(…)
De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad – die ook bij toepassing van artikel 80a RO of 81 lid 1 RO plaatsvindt door een zetel van (ten minste) drie raadsheren – is in het geval dat aan die bepalingen toepassing wordt gegeven niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.)
2.5
Anders dan op onderdelen door het VN-Mensenrechtencomité in de zienswijze in de zaak [appellant] tot uitgangspunt lijkt te worden genomen, vindt dus – gelet op wat onder 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen – in de cassatieprocedure ook in gevallen waarin een verkorte motivering wordt toegepast, een inhoudelijke beoordeling plaats van zowel de juridische als de feitelijke gronden van een schuldigverklaring en veroordeling. De Hoge Raad vindt desalniettemin in deze zienswijze aanleiding om in zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en in cassatie tevergeefs wordt geklaagd over de bewijsvoering van dat feit, het cassatieberoep vaker af te doen met een motivering die meer is toegesneden op de concrete zaak en wat is aangevoerd in (de toelichting op) het cassatiemiddel, in plaats van met een motivering zoals bedoeld in de zienswijze.
(…)”.

3.De vorderingen van [appellant] en de beslissing van de voorzieningenrechter

3.1.
[appellant] heeft gevorderd
primair:
I. hem met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen opdat de onrechtmatige vrijheidsbeneming wordt beëindigd;
II. de Staat te gelasten om de veroordeling door het Gerechtshof A-L zo spoedig mogelijk te laten herbeoordelen opdat het recht van [appellant] op beroep na een eerste beoordeling zoals bedoeld in artikel 14 lid 5 IVBPR daadwerkelijk geëffectueerd wordt;
subsidiair:
de Staat te gelasten om [appellant] met onmiddellijke ingang in de gelegenheid te stellen een detentiefaseringstraject te starten en [appellant] binnen zes maanden na de uitspraak in vrijheid te stellen althans een in goede justitie te bepalen andere voorziening te treffen;
primair en subsidiair:
alles op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Hiertoe heeft [appellant] het volgende gesteld. Hij heeft niet de gelegenheid gekregen om de veroordeling en de strafoplegging met betrekking tot de moord op [naam] voor te leggen aan een hogere feitelijke instantie. In de Nederlandse cassatieprocedure vindt immers geen feitenonderzoek als bedoeld in artikel 14 lid 5 IVBPR plaats. Daarmee is sprake van schending van het bepaalde in artikel 14 lid 5 IVBPR. De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf die het Gerechtshof A-L aan [appellant] heeft opgelegd voor de moord op [naam], te weten 11 jaar en zes maanden, is daarom onrechtmatig jegens [appellant]. Die tenuitvoerlegging moet dan ook worden beëindigd, althans er moet onverwijld worden aangevangen met detentiefasering in de aanloop naar invrijheidstelling. De Staat weigert hiertoe over te gaan. Ook weigert de Staat om [appellant] rechtsherstel te verlenen of om hem een passende compensatie te bieden. [appellant] heeft daarom belang bij toewijzing van de gevorderde voorzieningen.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in de eerste aanleg.

4.Het hoger beroep

4.1
Van deze beslissing en de daarvoor gebezigde motivering is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen onder aanvoering van drie grieven. Deze strekken ertoe dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.
4.2
De Staat heeft tegen deze vorderingen onder meer de verweren ingebracht dat (i) de procedure bij de Hoge Raad voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een ‘review by a higher instance’ als bedoeld in artikel 14 lid 5 IVBPR en (ii) de in de [appellant]-zaak door de Hoge Raad toegepaste verkorte motivering op basis van artikel 81 RO niet met zich brengt dat niet aan die eisen is voldaan.
4.3
Bij de beoordeling van deze verweren wordt het volgende voorop gesteld:
A. Krachtens artikel 5 lid 4 van het Facultatief Protocol bij het IVBPR geeft het VN-Mensenrechtencomité een zienswijze (‘
view’) naar aanleiding van een kennisgeving (klacht), en niet een (bindende) beslissing daarover [1] , terwijl in het IVBPR en het Facultatief Protocol een bepaling ontbreekt waarin een dergelijke zienswijze als bindend wordt bestempeld. Het oordeel van het VN-Mensenrechtencomité over de interpretatie van het IVBPR is weliswaar gezaghebbend, maar, anders dan [appellant] betoogt, niet bindend. Het onder 2d weergegeven oordeel van het VN-Mensenrechtencomité bindt de Staat dus niet. Dit hof, volkenrechtelijk een orgaan van de Staat, is evenmin aan dit oordeel gebonden.
B. Artikel 14 lid 5 IVBPR – dat kort gezegd voorschrijft dat er een rechtsmiddel moet zijn bij een veroordeling – vergt ook dat wordt voorzien in een beoordeling door een hoger rechtscollege in het zich hier voordoende geval dat een veroordeling wordt uitgesproken door een appelrechter na vrijspraak door de rechter in eerste aanleg.
4.4
In verband met verweer (i) van de Staat neemt het hof tot uitgangspunt de standaarden voor een ‘review by a higher tribunal’ als bedoeld in artikel 14 lid 5 IVBPR die zijn neergelegd in punt 48 van General Comment no. 32 van het VN Mensenrechtencomité van 23 augustus 2007:

The right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Convenant. However, article 14, paragraph 5, does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Convenant is not violated.
4.5
Een uitwerking van deze standaarden is te vinden in (bijvoorbeeld) de niet ontvankelijkheidsbeslissing die het VN-Mensenrechtencomité op 27 augustus 2015 heeft gegeven in de zaak op basis van kennisgeving 2473/2014 van ‘
V.S.’ (de ‘author’ van deze kennisgeving) tegen Litouwen. Aan de orde was daarin onder meer of de cassatietoetsing van de Litouwse Court of Cassation (the Supreme Court) van een veroordeling door een lagere rechter kon gelden als een ‘review by a higher tribunal’ als bedoeld in artikel 14 lid 5 IVBPR. Litouwen heeft in die zaak hierover het volgende naar voren gebracht (zie punt 4.4 van de beslissing):

(…). The essence of cassation in Lithuania is the appeal upon the procedural judgements on application of points of law. (…). Under Lithuanian law, the Court of Cassation does not re-evaluate the evidence of the case or collect new evidence. However it does examine the arguments of the cassation appeal, on which the findings of the lower courts concerning the establishment of the factual circumstances of the case and the assessment of evidence were based’.
Onder 6.3 van de beslissing heeft het VN-mensenrechtencomité het volgende overwogen:

(…). Nor does the Committee consider, on the basis of the information before it, that the author substantiated his assertion that the scope of appellate jurisdiction by the Supreme Court of Lithuania deprived him of the right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal according to law. Accordingly, these claims are inadmissible under article 2 of the Optional Protocol’.
4.6
De Hoge Raad beoordeelt in cassatie of de bestreden uitspraak moet worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, waaronder die inzake bewijsmotivering. In cassatie kan dus een beoordeling van het bewijs en de bewijsmotivering plaatsvinden, maar de Hoge Raad kan, wanneer in de bestreden uitspraak aan de wettelijke bewijsregels en de motiveringsplicht is voldaan, niet zelf het bewijs opnieuw waarderen. Daardoor kan de Hoge Raad een veroordeling toetsen ‘
on the basis of sufficiency of the evidence’ en daarbij ‘
look at the factual dimensions of the case’ zoals voorgeschreven in General Comment no. 32. Weliswaar kan de Hoge Raad, bij een toereikend gemotiveerde bewijsbeslissing in de bestreden uitspraak, niet zelf opnieuw het bewijs waarderen, maar dat kan het Litouwse Supreme Court ook niet (‘
does not re-evaluate the evidence of the case’), zonder dat daarin door het VN-mensenrechtencomité een schending van artikel 14 lid 5 IVBPR werd gezien. Bij deze stand van zaken moet de cassatietoetsing door de Hoge Raad worden beschouwd als een ‘review by a higher tribunal’ in de zin van dat artikel, zoals de Hoge Raad overigens ook vóór het ‘
post [appellant]’-arrest al had beslist in zijn arrest van 18 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:285).
4.7
Het hof heeft hierbij onder ogen gezien dat wanneer een vrijspraak in de eerste aanleg wordt gevolgd door veroordeling in hoger beroep, soms een voldoende gemotiveerde bewijswaardering zowel ten gunste als ten nadele van de verdachte mogelijk zal zijn, en dat in dit soort (grens-)gevallen de – cruciale – bewijswaardering is onttrokken aan toetsing door de Hoge Raad. Gezien de hiervoor onder 4.4 en 4.5 weergeven overwegingen van het VN-Mensenrechtencomité kan hieraan echter niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het Nederlandse systeem niet in overeenstemming is met artikel 14 lid 5 IVBPR. Daarbij wordt er nog op gewezen dat de Hoge Raad in zijn zojuist genoemde arrest van 18 februari 2020 heeft overwogen dat de ‘
omstandigheid dat het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, (…) onder omstandigheden van belang (kan) zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst’. De stelling van [appellant], dat de Hoge Raad geen ‘derde instantie’ is, maar een cassatierechter die niet alle aspecten van de zaak kan beoordelen, kan hem dus niet baten.
4.8
Verweer (i) van de Staat is, zo volgt uit het voorgaande, terecht opgeworpen.
4.9
Dat geldt ook voor zijn verweer (ii), nu de Hoge Raad – die bij uitstek bekend is met zijn eigen werkwijze – in het ‘
post [appellant]’-arrest duidelijk heeft gemaakt dat de toetsing bij toepassing van artikel 81 lid 1 RO (of artikel 80a RO) niet verschilt van de reguliere toetsing die, zoals zojuist is uiteengezet, geacht moet worden te voldoen aan de eisen van artikel 14 lid 5 IVBPR. Hiertegenover legt de in rov. 1.d weergegeven zienswijze van 26 juli 2022 van het VN-Mensenrechtencomité – waarin de toepassing van artikel 81 lid 1 RO bij de cassatietoetsing in de [appellant]-zaak strijdig werd bevonden met artikel 14 lid 5 IVBPR – onvoldoende gewicht in de schaal, in aanmerking ook nemend dat dit comité, zoals het hof in 4.3 onder A. heeft overwogen, geen bindende uitspraken kan doen. Overigens heeft het VN-Mensenrechtencomité in de [appellant]-zaak ten aanzien van de toepassing van artikel 81 lid 1 RO overwogen
“that the Supreme Court did not provide adequate details of its considerations of the lawfulness and sufficiency of the facts and evidence used and the reasoning of its re-assessments (…) Accordingly, in these specific circumstances, the Committee finds that, due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case, he was deprived of the effective exercise of his right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal, as required by article 14(5) of the Covenant.”.
Het comité heeft daarmee (slechts) aangegeven dat het niet heeft kunnen toetsen of de Hoge Raad de zaak heeft onderworpen aan een ‘review’ in de zin van artikel 14.5 IVBPR en heeft op basis daarvan schending aangenomen.
4.1
De Staat heeft, resumerend, niet onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door de herbeoordeling van de voor het eerst in hoger beroep uitgesproken veroordeling van hem wegens de moord op [naam] in de cassatieprocedure bij de Hoge Raad te laten plaatsvinden. Hiermee is de grondslag aan alle vorderingen van [appellant] ontvallen. De voorzieningenrechter heeft die vorderingen dan ook terecht afgewezen.
4.11
De grieven van [appellant] behoeven, gezien het onder 4.10 overwogene, geen nadere bespreking. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden begroot op:
griffierecht € 783,-
salaris advocaat € 3.549,- (3 punten × tarief II)
nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.510,-
De door de Staat gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 1 november 2023;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Staat begroot op € 4.510,- vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.Y. Bonneur, M.A.F. Tan-de Sonnaville en R.M. Hermans, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.De term ‘decision’ wordt gebruikt voor niet-ontvankelijkheidsbeslissingen op grond van de artikelen