Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het Hof overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“In situaties zoals deze, waarbij de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt, voldoet ons strafprocesrecht niet aan internationale eisen, in het bijzonder niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR. Ook deze stelling behoeft enige toelichting.
(...)
Het is evident dat het Openbaar Ministerie de ambitie heeft om de vrijspraak in eerste aanleg ongedaan te maken. Het Openbaar Ministerie windt daar in deze strafzaak ook helemaal geen doekjes om. Voorzitter, edelgrootachtbaar college, stel nu dat het Openbaar Ministerie in dat streven slaagt. Er ontstaat dan een situatie waarbij cliënt door uw gerechtshof wordt veroordeeld. Het enige rechtsmiddel dat hem dan nog rest is om die veroordeling voor te leggen aan de Hoge Raad. En daar zit nou precies het probleem.
De Nederlandse cassatieprocedure is niet een procedure waarbij een verdachte zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een rechter kan voorleggen. In cassatie wordt slechts de procedure op de juridische merites beoordeeld. Die beoordeling voldoet uitdrukkelijk niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
De beroepsmogelijkheid die bedoeld wordt in artikel 14 lid 5 IVBPR moet daadwerkelijk een feitelijke instantie zijn, zo bepaalde de Human Rights Council op 17 november 2014 in de zaak H.K. tegen Noorwegen. Ik heb gemakshalve een afschrift van deze uitspraak aan mijn pleitnota gehecht. U ziet hier dat de hoogste supranationale rechter anders oordeelt dan bijvoorbeeld het EHRM. De Straatsburgse leer is - kortgezegd - twee feitelijke instanties is afdoende, terwijl de leer van de Human Rights Council is dat er een feitelijke instantie op een veroordeling moet volgen. En dat laatste is ook precies de letterlijke verdragstekst, dus op zichzelf hoeft dat ook geen verrassing voor de Nederlandse overheid te zijn.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, indien het Openbaar Ministerie in zijn ambitie slaagt om cliënt bij uw hof veroordeeld te krijgen, dan ontstaat er een situatie waarin ons stelsel niet voorziet in een beroepsmogelijkheid waarbij cliënt zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een feitelijke instantie kan voorleggen. Er ontstaat aldus een situatie in strijd met artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
Het is de stelling van de verdediging dat de aldus te ontstane situatie uiteindelijk voor rekening en verantwoording van de staat oftewel voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen. Natuurlijk kunnen de leden van het Openbaar Ministerie daar zelf niets aan doen, maar zij vertegenwoordigen wel de staat die verantwoordelijk is voor wetgeving die moet voldoen aan de eisen van dit internationaal verdrag. Het verdrag heeft bovendien rechtstreekse werking. Sterker nog, er is inmiddels zelfs een individueel klachtrecht.
(...)
Het gevolg van het vorenstaande moet zijn dat u constateert dat de door het Openbaar Ministerie in deze instantie beoogde veroordeling niet past in ons huidige stelsel. De gewenste veroordeling zou immers direct tot een ernstige verdragsschending leiden. Om die reden bepleit ik de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het is aan de staat, de wetgever, om eerst voor een strafproces te zorgen, waarbij een verdachte het recht heeft om een veroordeling nog te kunnen voorleggen aan een feitelijke instantie. In die gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg wordt vrijgesproken en pas in hoger beroep voor het eerst zou worden veroordeeld, heeft de verdachte die mogelijkheid nu niet. Dat is in strijd met een van de belangrijkste internationale verdragen. En om die reden kan het Openbaar Ministerie niet ontvangen worden in het ingestelde hoger beroep.”