ECLI:NL:GHDHA:2024:476

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
BK-23/327, BK-23/328 en BK-23/329
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016-2018 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016, 2017 en 2018, alsook de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2017 en 2018. De Rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en prematuriteit. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 21 februari 2024 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 en de aanslagen Zvw voor de jaren 2017 en 2018 terecht zijn opgelegd, maar vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze geen beslissing bevatte over de uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2021 inzake de aanslag IB/PVV 2016. Het Hof verklaart het bezwaar tegen de beschikking op het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangiften gedaan en heeft niet aangetoond dat de aanslagen onjuist zijn vastgesteld. De verzuimboetes zijn terecht opgelegd, en de belastingrente is correct in rekening gebracht. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en gelast de Inspecteur om het griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/327, BK-23/328 en BK-23/329

Uitspraak van 21 februari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 maart 2023, nummers SGR 22/1448, SGR 22/3613 en SGR 22/3614.

Procesverloop

Jaar 2016
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.927 (aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 1.490 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2016 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Jaar 2017
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.000 (aanslag IB/PVV 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 3.790 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 53.701 (aanslag Zvw 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 231 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2017 en de aanslag Zvw 2017 bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 34.187, de verzuimboete gehandhaafd, het te betalen bedrag aan belastingrente verminderd tot € 1.961 en de aanslag Zvw 2017 verminderd tot nihil.
Jaar 2018
1.3.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.000 (aanslag IB/PVV 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 2.315 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 54.614 (aanslag Zvw 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 151 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.3.
Na het tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 gemaakte bezwaar, heeft de Inspecteur bij brief van 25 februari 2022 een vooraankondiging uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gestuurd. Belanghebbende heeft hierop de Inspecteur verzocht de afwikkeling van de bezwaarprocedure aan te houden.
Alle jaren
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 november 2021 beroep ingesteld bij de Rechtbank met betrekking tot de jaren 2016 tot en met 2018. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor 2016 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond; en
- verklaart het beroep gericht tegen de boetebeschikking voor het jaar 2017 ongegrond; en
- verklaart het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2018 en inzake de aanslag Zvw 2018 niet-ontvankelijk.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 januari 2024. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Belanghebbende is bij aangetekend verzonden brief van 15 november 2023 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 10 januari 2024 om 10:00 uur te Den Haag. Uit informatie van Track & Trace van PostNL blijkt dat deze uitnodiging op 16 november 2023 om 13:48 uur is afgeleverd op het bij het Hof bekende adres van belanghebbende, zijnde [adres] te [woonplaats] . Omdat belanghebbende tijdig en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd, heeft het Hof de zaak op de zitting behandeld en nadien het onderzoek ter zitting gesloten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Jaar 2016
2.1.
Met dagtekening 11 april 2020 is de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld.
2.2.
Bij brief van 16 mei 2020, ingekomen bij de Belastingdienst op 19 mei 2020, heeft belanghebbende tegen voornoemde aanslag bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij brief van 3 juni 2021 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar vermeldt, voor zover relevant in hoger beroep:
“(…)

Beslissing op uw bezwaar

Ik wijs uw bezwaar af.

Beroep

Dit is een uitspraak op het bezwaarschrift. Als u het niet eens bent met mijn beslissingen, kunt u in beroep gaan. De rechtbank moet binnen zes weken na de dagtekening van deze uitspraak een beroepschrift van u hebben ontvangen. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op de volgende pagina.
(…)

Toelichting op het beroep

Als u het niet eens bent met deze uitspraak op bezwaar, kunt u in beroep gaan bij de rechtbank.
(…)

Binnen welke termijn moet u uw beroepschrift indienen?

Uw beroepschrift moet binnen zes weken na de datum van de beslissing/uitspraak op uw bezwaarschrift door de rechtbank zijn ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift op tijd ingediend als:
- u het voor het einde van de beroepstermijn post en
- de rechtbank uw beroepschrift niet later dan één week na afloop van die termijn ontvangt.”
2.4.1.
Bij brief van 25 juli 2021, ingekomen bij de Belastingdienst op 5 augustus 2021, heeft belanghebbende de Inspecteur het volgende geschreven:
“(…)
Hierbij verklaar ik in beroep te gaan tegen de voorgenomen voorlopige aanslagen met betrekking tot de jaren 2016 en 2018 volgens uw brief in de bijlage.
(…)
Ik vraag u dan ook vriendelijk mij 6 weken uitstel te verlenen en verwacht binnen deze
termijn mijn bezwaar afgehandeld en dat de definitieve bedragen afgehandeld zijn.”
Bij deze brief is een brief met dagtekening 30 juni 2021 gevoegd, waarin de ontvanger reageert op de verzoeken van belanghebbende om uitstel van betaling.
2.4.2.
Bij brief van 12 september 2021, ingekomen bij de Belastingdienst op 14 september 2021, heeft belanghebbende een nadere toelichting op zijn brief van 25 juli 2021 gegeven.
2.5.
Met dagtekening 29 oktober 2021 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de brieven van belanghebbende van 25 juli 2021 en 12 september 2021 uitspraak op bezwaar gedaan.
De uitspraak op bezwaar vermeldt, voor zover in hoger beroep van belang:

“Uitspraak

Het bezwaarschrift is niet binnen de wettelijke termijn ontvangen. Het bezwaar is
niet-ontvankelijk.
Tegen deze uitspraak kunt u beroep instellen. Bij het onderdeel 'beroep' in de
bijlage is vermeld op welke wijze en binnen welke termijn u beroep kunt instellen.

Behandeling van uw bezwaar als verzoek

Alhoewel het bezwaar niet-ontvankelijk is, heb ik besloten om uw bezwaar als een
verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling te nemen.
(...)

Beoordeling van uw verzoek

Op 19 mei 2020 heeft u ook reeds een bezwaarschrift met dezelfde gronden ingediend tegen deze aanslag. Dit bezwaar is afgewezen. Ik verwijs u naar de uitspraak op het bezwaarschrift met dagtekening 3 juni 2021. Deze treft u in de bijlage.
(…)

Beslissing

Ik heb besloten om uw verzoek af te wijzen.
Tegen deze beslissing kunt u bezwaar instellen. Bij het onderdeel ‘toelichting op het bezwaar’ in de bijlage leest u op welke wijze en binnen welke termijn u bezwaar kunt maken.
(…)

Bijlage 1

Toelichting op het beroep

U kunt in beroep gaan tegen deze uitspraak op bezwaar bij de rechtbank, maar alleen als u van mening bent dat het bezwaarschrift wel ontvankelijk is.
(…)

Binnen welke termijn moet u uw beroepschrift indienen?

Uw beroepschrift moet binnen zes weken na de datum van de beslissing/uitspraak op uw bezwaarschrift door de rechtbank zijn ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift op tijd ingediend als:
- u het voor het einde van de beroepstermijn post en
- de rechtbank uw beroepschrift niet later dan één week na afloop van die termijn ontvangt.
(…)
Bijlage 2

Toelichting op het bezwaar

Bent u het niet eens met de inhoudelijke beslissing? Dan kunt u bezwaar maken.
Stuur binnen zes weken na de datum van mijn beslissing een brief naar:
Belastingdienst Utrecht
[…]
2.6.
Bij brief van 30 november 2021, door de Rechtbank ontvangen op 23 maart 2022, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank.
Jaar 2017
2.7.
Bij brief van 28 februari 2018 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2017.
2.8.
Op 31 maart 2018 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte. Aan belanghebbende is uitstel verleend tot 1 september 2018.
2.9.
Bij brief van 21 september 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd voor het doen van aangifte IB/PVV en aangifte Zvw voor 2017.
2.10.
Bij brief van 30 oktober 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende, onder verwijzing naar de herinnering van 21 september 2018, een aanmaning verzonden voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2017. In deze brief heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat de aangifte uiterlijk op 13 november 2018 door de Belastingdienst moet zijn ontvangen, dat bij niet tijdige indiening van de aangifte het inkomen zal worden geschat en een boete kan worden opgelegd.
2.11.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2017 gedaan binnen de hiervoor gestelde termijn.
2.12.
Met dagtekening 5 juni 2020 is de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.000 en is de aanslag Zvw 2017 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld bijdrage-inkomen van € 53.701. Tevens is daarbij de verzuimboete opgelegd en zijn de rentebeschikkingen gegeven.
2.13.
Bij brief van 11 juli 2020, ingekomen bij de Belastingdienst op 14 juli 2020, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017 en de aanslag Zvw 2017. Belanghebbende heeft bij brief van 12 augustus 2020, ingekomen bij de Belastingdienst op 17 augustus 2020, de gronden van zijn bezwaar aangevuld. In laatstgenoemde brief heeft belanghebbende vermeld:
“(…)
Ten einde dit op te lossen zal ik alsnog aangifte gaan doen over 2017 uiteraard.
(…)”
2.14.
Belanghebbende heeft op 10 september 2020 alsnog een aangifte IB/PVV 2017 ingediend.
2.15.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 november 2021 het bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2017 gedeeltelijk toegewezen en het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 34.187, de verzuimboete gehandhaafd en het te betalen bedrag aan belastingrente verminderd tot € 1.961. Bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2021 heeft de Inspecteur de aanslag Zvw 2017 verminderd tot nihil.
2.16.
Bij brief van 26 november 2021, ingekomen bij de Belastingdienst op 30 november 2021, heeft belanghebbende opnieuw bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017. De Belastingdienst heeft het bezwaarschrift doorgezonden naar de Rechtbank.
Jaar 2018
2.17.
Bij brief van 28 februari 2019 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2018.
2.18.
Bij brief van 28 oktober 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd voor het doen van aangifte IB/PVV en aangifte Zvw voor 2018.
2.19.
Bij brief van 20 december 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende, onder verwijzing naar de herinnering van 28 oktober 2019, een aanmaning verzonden voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2018. In deze brief heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat de aangifte uiterlijk op 8 januari 2020 door de Belastingdienst moet zijn ontvangen, dat bij niet tijdige indiening van de aangifte het inkomen zal worden geschat en een boete kan worden opgelegd.
2.20.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2018 gedaan binnen de in de aanmaning gestelde termijn.
2.21.
Met dagtekening 11 november 2020 is de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.000 en is de aanslag Zvw 2018 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld bijdrage-inkomen van € 54.614. Tevens is daarbij de verzuimboete opgelegd en zijn de rentebeschikkingen gegeven.
2.22.
Bij brief van 25 juli 2021, ingekomen bij de Belastingdienst op 5 augustus 2021, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in 2.21 bedoelde aanslagen (2.4.1). Bij brief van 12 september 2021, ingekomen bij de Belastingdienst op 14 september 2021, heeft belanghebbende de gronden van zijn bezwaar aangevuld (2.4.2).
2.23.
Bij brief van 29 oktober 2021, heeft de Inspecteur om informatie verzocht betreffende het door belanghebbende op 14 september 2021 ingestelde bezwaar. Deze brief vermeldt:
“(…)
Het bezwaarschrift is niet binnen de wettelijke termijn ontvangen. Ik heb het voornemen het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren. Indien u van mening bent dat het bezwaarschrift wel tijdig/ontvankelijk is, verzoek ik u dit nader te motiveren.

Behandeling van uw bezwaar als verzoek om ambtshalve vermindering

Alhoewel het bezwaar niet-ontvankelijk is, zal ik wel ambtshalve beoordelen of de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. (…)

Uw reactie

Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 19 november 2021 toe te sturen. Als ik naar aanleiding van uw reactie niet of niet geheel aan uw verzoek tegemoet kan komen, zal ik u hierover schriftelijk informeren. Als ik wel aan uw verzoek tegemoet kan komen, ontvangt u de officiële uitspraak op het bezwaarschrift afzonderlijk van het computercentrum in […] .
(…)”
2.24.
Bij brief van 16 november 2021, ingekomen bij de Belastingdienst op 17 november 2021, heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht zijn bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2018 en de aanslag Zvw 2018 aan te houden. De brief vermeldt verder:
“Om u vragen goed te beantwoorden wil ik in schriftelijk overleg met de opsteller van de VSO van de Belastingdienst in […] over de inhoud en geest van deze overeenkomst.
(…)”
2.25.
Met dagtekening 25 februari 2022 heeft de Inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende verzonden.
2.26.
Bij brief van 9 maart 2022, ingekomen bij de Belastingdienst op 10 maart 2022, heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om de beslissing op het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 aan te houden in verband met de lopende beroepsprocedure bij de Rechtbank.
Alle jaren
2.27.
Belanghebbende heeft met de Belastingdienst afspraken gemaakt over de fiscale behandeling van twee leningen en de daarmee verbonden regresvorderingen op naam van belanghebbende. Deze afspraken zijn voor de jaren 2012 tot en met 2014 vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (de vaststellingsovereenkomst), door de Inspecteur ondertekend op 28 september 2016 en door belanghebbende en zijn toenmalige gemachtigde ondertekend op 4 oktober 2016. In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende opgenomen:
“Uitgangspunt van deze vaststellingsovereenkomst is het feit, dat [belanghebbende] als gevolg van een ingeroepen borgstelling een lening heeft afgesloten bij de [Bank] voor het bedrag van € 150.000 en daarnaast als gevolg van een ingeroepen hoofdelijke aansprakelijkheid een lening heeft afgesloten bij de [Bank] voor het bedrag van € 319.764,27. In het verlengde hiervan heeft [belanghebbende] regresvorderingen op [A B.V.] , ter hoogte van de voornoemde vorderingen.
(…)
Partijen zijn overeengekomen dat de opbrengsten van de regresvorderingen worden gerekend tot reguliere inkomsten uit aanmerkelijk belang en dat afwaarderingen van de regresvorderingen de verkrijgingsprijs voor [belanghebbende] verhogen van zijn aanmerkelijk belang in [A B.V.] In het bijzonder geldt dat indien en voor zover inzake de lening van € 319.764,27 door [belanghebbende] wordt afgelost en rente wordt betaald, er tot in zoverre sprake kan zijn van een afwaardering van de regresvordering met als gevolg een in aanmerking te nemen bijtelling van de verkrijgingsprijs tot het gezamenlijke bedrag van de aflossing en rentebetaling.
Partijen zijn overeengekomen dat de rente die [belanghebbende] met betrekking tot voornoemde leningen per abuis tot en met het jaar 2014 in aftrek heeft gebracht als inkomsten uit eigen woning, niet zal worden nagevorderd door [de Inspecteur].
Deze vaststellingsovereenkomst is gesloten onder de volgende voorwaarden:
- De vaststellingsovereenkomst is gebaseerd op de volgende gegevens:

Omschrijving leningen

A) Lening [Bank] € 150.000,00 ten gevolge van borgstelling;
B) Lening [Bank] € 319.764,27 ten gevolge van hoofdelijke aansprakelijkheid;
C) Regresvordering van € 150.000,00 van [belanghebbende];
D) Regresvordering van € 319.764,27 van [belanghebbende].”
2.28.
Bij brief van 28 september 2016 heeft de Inspecteur de vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende toegezonden. De brief vermeldt, voor zover in hoger beroep van belang:
“Ik wil met name uw aandacht vragen voor de alinea aangaande de verhoging van de verkrijgingsprijs. In het hoorgesprek is de lening als gevolg van de hoofdelijke aansprakelijkheid niet als zodanig besproken voor wat betreft de uitwerking in de bijtelling van de verkrijgingsprijs. Voor wat betreft de vordering uit hoofde van de borgstelling van € 150.000 veronderstellen wij dat de schuld aan de [Bank] door uw cliënt is voldaan en dat hij daarvoor een lening heeft afgesloten. Dit ligt anders met betrekking tot de lening uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Deze lening is niet afgelost en vooralsnog wordt alleen uw cliënt voor het nakomen van de verplichtingen voortvloeiende uit de leenovereenkomst aangesproken. Aangezien dit mogelijk, hoe onzeker ook, in de toekomst zou kunnen veranderen is daarmee ook de hoogte van de regresvordering onzeker. Wij zijn dan ook van mening dat uw cliënt recht op verhoging van de verkrijgingsprijs heeft tot maximaal het bedrag dat hij daadwerkelijk aan de [Bank] heeft betaald aan aflossingen en rentebetalingen van de lening.
(…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Geschil
5. In geschil is of de aanslagen IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018 en de aanslagen Zvw voor de jaren 2017 en 2018 tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
  • zijn de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 en de aanslagen Zvw voor de jaren 2017 en 2018 ontvankelijk?
  • heeft eiser de vereiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 gedaan?
  • heeft eiser nadelen ondervonden in de behandeling van zijn aangiften en bezwaarschriften als gevolg van zijn registratie in de FSV?
  • had de Belastingdienst eiser moeten informeren hoe de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst in de aangiften IB/PVV verwerkt had moeten worden?
  • is het juiste bedrag aan aftrekbare rente voor de eigen woning in aanmerking genomen?
6. Eiser verzoekt de rechtbank om uitspraak te krijgen over de vraag op welke wijze de afspraken die door eiser en de Belastingdienst zijn gemaakt en die in de vaststellingsovereenkomst zijn vastgesteld, moeten worden verwerkt in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018. Voorts heeft eiser van de Belastingdienst een brief gekregen dat hij ten aanzien van de inkomstenbelasting 2015 is geregistreerd in de FSV. Eiser heeft de indruk gekregen dat deze (foutieve) registratie is gebruikt om het eiser zo moeilijk mogelijk te maken.
7. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het beroep niet tijdig is ingediend en dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw voor het jaar 2018 niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het beroep prematuur is ingesteld. Verweerder stelt subsidiair dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Eiser heeft in de jaren 2016 tot en met 2018 niet de vereiste aangifte gedaan en eiser heeft niet doen blijken of aannemelijk gemaakt dat de aanslagen onjuist zijn vastgesteld. Eiser heeft geen nadeel ondervonden bij de behandeling van de aangiften en aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 als gevolg van zijn FSV-registratie inzake de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De Belastingdienst hoefde eiser niet te adviseren over de wijze waarop de afspraken die zijn vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 hadden moeten worden verwerkt. De in de aan eiser opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 in aanmerking genomen aftrek van eigenwoningrente is correct. De verzuimboetes voor de jaren 2016 tot en met 2018 zijn terecht aan eiser opgelegd omdat eiser de aangiftes inkomstenbelasting voor die jaren te laat heeft ingediend.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid 2016 en 2018
8. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).
2016
9. Verweerder heeft op 3 juni 2021 uitspraak op bezwaar gedaan inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. Op 5 augustus 2021 heeft eiser een tweede bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. Indien dit bezwaarschrift zou worden aangemerkt als een beroepschrift dan is het te laat ingediend omdat het had moeten worden ingediend binnen zes weken na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar waartegen wordt opgekomen.
De rechtbank merkt op dat verweerder op 29 oktober 2021 een tweede uitspraak op bezwaar heeft gedaan waarin het tweede bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard vanwege termijnoverschrijding. Daarbij heeft verweerder eiser geïnformeerd dat het tweede bezwaar in behandeling wordt genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering.
Op 23 maart 2022 is door de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 ontvangen. Dit beroep is te laat ingediend omdat het had moeten worden ingediend binnen zes weken na de dagtekening van de uitspaak op bezwaar waartegen het beroep zich richt, te weten 3 juni 2021. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook indien de tweede uitspraak op bezwaar, met dagtekening 29 oktober 2021, moet worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar waartegen het beroep zich richt, eiser het beroepschrift buiten de zes weken termijn heeft ingediend. Vastgesteld moet dan ook worden dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 te laat is ingediend. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
2018
10. Op 11 november 2020 is aan eiser zowel een definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 als een definitieve aanslag Zvw voor het jaar 2018 opgelegd. Verweerder heeft op 25 juli 2021 het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV 2018 ontvangen. Dit bezwaar is te laat ingediend omdat het had moeten worden ingediend binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018, zijnde 11 november 2020. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Bij brief van 29 oktober 2021 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw voor het jaar 2018 niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het bezwaarschrift niet is ingediend binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag. Daarbij heeft verweerder aangegeven het bezwaar te behandelen als een verzoek om ambtshalve vermindering. Bij brieven van 6 februari 2022 en 9 maart 2022 heeft eiser verweerder verzocht het verzoek om ambtshalve vermindering aan te houden in afwachting van de uitspraak van de rechtbank in deze zaken. Verweerder heeft aan dat verzoek gehoor gegeven. Omdat verweerder nog geen beslissing heeft genomen op het verzoek om ambtshalve vermindering, is het beroep van eiser inzake de beslissing op het verzoek ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 prematuur en moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.
2017
Omkering en verzwaring van de bewijslast
11. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven).
12. Eiser heeft in de bezwaarfase een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een te laat ingediende aangifte waarmee de inspecteur bij de aanslagoplegging geen rekening heeft kunnen houden, niet kan gelden als de vereiste aangifte.[1] Dit betekent dat eiser niet de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Eiser moet overtuigend aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
(…)
Vaststellingsovereenkomst
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet is gehouden een belastingplichtige actief te informeren hoe afspraken die de Belastingdienst met die belastingplichtige heeft gemaakt, en die zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, moeten worden verwerkt in een aangifte IB/PVV.
Eigenwoningrente
15. Op voet van artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is als eigenwoningrente aftrekbaar de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Op grond van artikel 3.119a Wet IB 2001 is, voor zover in beroep van belang, de eigenwoningschuld het totaal van de schulden die zijn aangegaan tot verwerving, verbetering en
onderhoud van de eigen woning.
16. De twee leningen waarvan eiser de aan de bank betaalde rente in aftrek heeft gebracht als eigenwoningrente, zijn schulden aan de [Bank] . De eerste lening bedraagt € 150.000 en is ontstaan uit een door de bank ingeroepen borgtocht jegens eiser. De tweede lening bedraagt € 319.721,79. Deze lening is ontstaan uit een lening die de [Bank] had verstrekt aan een B.V. die voor 50% (indirect) door eiser werd gehouden. Eiser was hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening. De [Bank] heeft – vanwege het faillissement van deze B.V. – deze lening omgezet in een lening aan eiser. Beide leningen van de [Bank] zijn niet aangegaan tot verwerving, verbetering en onderhoud van een eigen woning. De rente die eiser heeft betaald ter zake van deze leningen kan - zoals verweerder terecht heeft besloten in de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2017 - niet in aftrek worden gebracht als eigenwoningrente zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
Verzuimboete
17. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd van ten hoogste
€ 5.278. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Daarbij speelt de mate van verwijtbaarheid van het verzuim geen rol. Naar vaste jurisprudentie dient alleen bij afwezigheid van alle schuld oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. Van afwezigheid van alle schuld is sprake als eiser alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan.[2] De bewijslast dat dit het geval is, rust op eiser.
18. Aan eiser is een verzuimboete van € 369 opgelegd voor het te laat indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. Eiser heeft geen klachten aangevoerd tegen deze verzuimboete. De rechtbank is niet gebleken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Omdat eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft ingediend na afloop van de daarvoor geldende termijnen, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
Belastingrente
19. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de bij de aanslagen in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is de rechtbank niet gebleken.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Hoge Raad 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1333.
[2] Hoge Raad 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of:
het door belanghebbende ingestelde beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk is verklaard;
het door belanghebbende ingestelde beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2018 en de aanslag Zvw 2018 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, meer specifiek of dit beroep prematuur is ingesteld;
op de inspecteur een zorgplicht rust om een belastingplichtige te informeren over de verwerking van een vaststellingsovereenkomst in de aangifte IB/PVV en zo ja, of de Inspecteur in strijd met de op hem rustende zorgplicht heeft gehandeld; en
e aanslag IB/PVV 2017 naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de op de leningen van de [Bank] betaalde rente terecht niet als aftrekbare rente van de eigen woning in aanmerking is genomen.
4.1.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen a, b en d ontkennend en vraag c bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag Zvw 2018.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid beroep voor de jaren 2016 en 2018
5.1.1.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, lid 1, Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Indien een beroepschrift na afloop van de termijn is ingediend, blijft niet-ontvankelijkheidverklaring daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).
5.1.2.
Op grond van artikel 6:10 Awb blijft ten aanzien van een vóór het begin van de termijn ingediend (bezwaar- of) beroepschrift niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening (a) wel reeds tot stand was gekomen, of (b) nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Jaar 2016
5.2.1.
De Inspecteur heeft op 3 juni 2021 uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 gemaakte bezwaar. De termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde zes weken later op 15 juli 2021. Het beroepschrift is op 23 maart 2022, derhalve ruim na het verstrijken van de beroepstermijn, door de Rechtbank ontvangen, terwijl belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
5.2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 juli 2021, ingekomen bij de Belastingdienst op 5 augustus 2021, de Inspecteur laten weten in beroep te gaan tegen de aanslag IB/PVV 2016. Op grond van artikel 6:15, lid 1, Awb, had de Inspecteur dit geschrift als beroepschrift moeten doorzenden naar de Rechtbank. Ook met betrekking tot dit stuk geldt echter dat het buiten de beroepstermijn en dus te laat is ingediend.
5.2.3.
De Inspecteur heeft deze brief klaarblijkelijk opgevat als bezwaar en dit op 29 oktober 2021 bij (tweede) uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarbij heeft de Inspecteur tevens een beslissing gegeven op een door hem in het geschrift gelezen verzoek om ambtshalve vermindering. Aangezien de Inspecteur maar één keer uitspraak op bezwaar kan doen, moet de uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2021 worden vernietigd. Wat betreft de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering heeft de Inspecteur (correct) vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt en voorts dat bij het onderdeel ‘Toelichting op het bezwaar’ in de bijlage staat op welke wijze en binnen welke termijn bezwaar kan worden gemaakt. In bijlage 2 staat bij het onderdeel “Toelichting op het bezwaar” dat als belanghebbende het niet eens is met de inhoudelijke beslissing, bezwaar kan worden gemaakt door binnen zes weken na de datum van de beslissing een brief naar de Belastingdienst Utrecht te sturen. Naar het oordeel van het Hof is hiermee voldoende duidelijk dat een eventueel bezwaar binnen zes weken na 29 oktober 2021 moest worden gemaakt. Het beroepschrift is evenwel pas op 23 maart 2022 door de Rechtbank ontvangen, zodat ook als dit wat betreft het verzoek om ambtshalve vermindering ter behandeling als bezwaarschrift naar de Inspecteur zou zijn doorgestuurd, dit belanghebbende niet zou hebben gebaat omdat het stuk in zoverre buiten de bezwaartermijn en dus te laat is ingediend. Het Hof zal daarom om redenen van proceseconomie het bezwaar tegen de door de Inspecteur gegeven beschikking inzake het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk verklaren.
Jaar 2018
5.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen, onder meer, de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018. De Inspecteur heeft bij brief van 25 februari 2022 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden, waarin belanghebbende wordt verzocht om, indien hij dit wenst, voor 11 maart 2022 te reageren. Bij brief van 9 maart 2022 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om de beslissing op het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 aan te houden in verband met een lopende beroepsprocedure bij de Rechtbank. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 30 november 2021, ingekomen bij de Rechtbank op 23 maart 2022, beroep ingesteld. Ten tijde van het indienen van dit beroepschrift was door de Inspecteur nog geen uitspraak gedaan op de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018. Het beroep betreffende deze aanslagen is daarom te vroeg ingediend. Een geval als bedoeld in artikel 6:10 Awb doet zich hier niet voor, omdat op het moment van het indienen van het beroepschrift nog geen uitspraak op bezwaar tot stand was gekomen en belanghebbende ook niet redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Het beroep inzake de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Jaar 2017
5.4.1.
Op grond van artikel 8, lid 1, AWR is eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Wanneer deze aangifteverplichting door een belastingplichtige niet wordt nagekomen, ook niet na hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan en wordt op grond van artikel 27e, lid 1, AWR in samenhang met artikel 27h AWR de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Op de belastingplichtige rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.4.2.
Vast staat dat belanghebbende de aangifte – waartoe hij was uitgenodigd – niet tijdig, ook niet na ontvangst van de herinnering en aanmaning, heeft ingediend (zie 2.7 tot en met 2.11). Pas na het opleggen van de aanslag heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV 2017 ingediend. Deze aangifte kan echter niet meer als de vereiste aangifte gelden (vgl. HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6816, V-N 2005/61.1). Dit brengt mee dat belanghebbende voor het jaar 2017 de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zodat de bewijslast op de voet van artikel 27e, lid 1, in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR moet worden omgekeerd en verzwaard.
5.4.3.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). Indien dat het geval is, ligt het op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.4.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag als volgt verminderd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is nader vastgesteld op € 34.187, bestaande uit het inkomen uit loon/resultaat uit overige werkzaamheden van € 48.000, een eigenwoningschuld van € 662.500, een rente ter zake van de eigenwoningschuld van € 25.838 en financieringskosten ter zake van een eigen woning van € 0. De Inspecteur heeft belanghebbende gevolgd in zijn opgave van het loon/inkomen uit overige werkzaamheden, zodat de hoogte daarvan niet in geschil is tussen partijen. Ter zake van de hoogte van de eigenwoningschuld, de aftrekbare rente op de eigenwoningschuld en de financieringskosten voor de eigen woning heeft de Inspecteur de hem bekende gegevens uit het systeem van de Belastingdienst in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft daar geen andersluidende gegevens tegenover gesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aldus voldoende aanknopingspunten verschaft voor het door hem nader vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning. Dat betekent dat de schatting van de Inspecteur de redelijkheidstoets kan doorstaan.
5.4.5.
De stelling van belanghebbende dat de rente op de twee leningen van de [Bank] aftrekbaar is, faalt. Uit niets blijkt immers dat de leningen bij de [Bank] betrekking hebben op de eigen woning van belanghebbende. Bovendien heeft belanghebbende geen bewijs (zoals bankmutaties) verstrekt waaruit volgt dat hij rente op de leningen van [Bank] heeft betaald. Belanghebbende heeft daarom niet doen blijken dat de aanslag op een lager bedrag dient te worden vastgesteld en is dus niet geslaagd in de op hem rustende, verzwaarde bewijslast.
Zorgplicht
5.5.
Naar het oordeel van het Hof zijn de door belanghebbende en de Inspecteur gemaakte afspraken op voldoende duidelijke wijze neergelegd in de vaststellingsovereenkomst, en is daarbij in het bijzonder helder uiteengezet hoe de afspraken in de aangifte moeten worden verwerkt. Verder heeft belanghebbende de vaststellingsovereenkomst gesloten met bijstand van zijn toenmalige adviseur, die hem desgewenst een nadere toelichting had kunnen geven. Het is aan belanghebbende uitvoering te geven aan deze afspraken. Een verdergaande zorgplicht, zoals door belanghebbende wordt gesteld, heeft de Inspecteur in het onderhavige geval niet. Het lag op de weg van belanghebbende om advies in te winnen over de specifieke fiscale gevolgen van de vaststellingsovereenkomst en de wijze waarop deze in de aangifte IB/PVV 2017 had moeten worden verwerkt.
Verzuimboete
5.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep tegen de voor het jaar 2017 opgelegde verzuimboete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverwegingen 17 en 18 van haar uitspraak.
Belastingrente
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente voor het jaar 2017. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond. Het Hof zal in aanvulling op de beslissing van de Rechtbank voor het jaar 2016 alsnog de uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2021 vernietigen en het bezwaar tegen de door de Inspecteur in de brief van 29 oktober 2021 gegeven beslissing (de beschikking) op het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk verklaren (r.o. 5.2.3).

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin beslissingen ontbreken over de uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2021 inzake de aanslag IB/PVV 2016 en het verzoek om ambtshalve vermindering inzake de aanslag IB/PVV 2016;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2021;
  • verklaart het bezwaar tegen de beschikking op het verzoek om ambtshalve vermindering 2016 niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, F.G.F. Peters en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 21 februari 2024 in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen, daarom is de uitspraak mede ondertekend door F.G.F. Peters.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.