Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
5. In geschil is of de aanslagen IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018 en de aanslagen Zvw voor de jaren 2017 en 2018 tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
- zijn de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 en de aanslagen Zvw voor de jaren 2017 en 2018 ontvankelijk?
- heeft eiser de vereiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 gedaan?
- heeft eiser nadelen ondervonden in de behandeling van zijn aangiften en bezwaarschriften als gevolg van zijn registratie in de FSV?
- had de Belastingdienst eiser moeten informeren hoe de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst in de aangiften IB/PVV verwerkt had moeten worden?
- is het juiste bedrag aan aftrekbare rente voor de eigen woning in aanmerking genomen?
6. Eiser verzoekt de rechtbank om uitspraak te krijgen over de vraag op welke wijze de afspraken die door eiser en de Belastingdienst zijn gemaakt en die in de vaststellingsovereenkomst zijn vastgesteld, moeten worden verwerkt in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018. Voorts heeft eiser van de Belastingdienst een brief gekregen dat hij ten aanzien van de inkomstenbelasting 2015 is geregistreerd in de FSV. Eiser heeft de indruk gekregen dat deze (foutieve) registratie is gebruikt om het eiser zo moeilijk mogelijk te maken.
7. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het beroep niet tijdig is ingediend en dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw voor het jaar 2018 niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het beroep prematuur is ingesteld. Verweerder stelt subsidiair dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Eiser heeft in de jaren 2016 tot en met 2018 niet de vereiste aangifte gedaan en eiser heeft niet doen blijken of aannemelijk gemaakt dat de aanslagen onjuist zijn vastgesteld. Eiser heeft geen nadeel ondervonden bij de behandeling van de aangiften en aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 als gevolg van zijn FSV-registratie inzake de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De Belastingdienst hoefde eiser niet te adviseren over de wijze waarop de afspraken die zijn vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 hadden moeten worden verwerkt. De in de aan eiser opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 in aanmerking genomen aftrek van eigenwoningrente is correct. De verzuimboetes voor de jaren 2016 tot en met 2018 zijn terecht aan eiser opgelegd omdat eiser de aangiftes inkomstenbelasting voor die jaren te laat heeft ingediend.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid 2016 en 2018
8. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).
9. Verweerder heeft op 3 juni 2021 uitspraak op bezwaar gedaan inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. Op 5 augustus 2021 heeft eiser een tweede bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. Indien dit bezwaarschrift zou worden aangemerkt als een beroepschrift dan is het te laat ingediend omdat het had moeten worden ingediend binnen zes weken na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar waartegen wordt opgekomen.
De rechtbank merkt op dat verweerder op 29 oktober 2021 een tweede uitspraak op bezwaar heeft gedaan waarin het tweede bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard vanwege termijnoverschrijding. Daarbij heeft verweerder eiser geïnformeerd dat het tweede bezwaar in behandeling wordt genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering.
Op 23 maart 2022 is door de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 ontvangen. Dit beroep is te laat ingediend omdat het had moeten worden ingediend binnen zes weken na de dagtekening van de uitspaak op bezwaar waartegen het beroep zich richt, te weten 3 juni 2021. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook indien de tweede uitspraak op bezwaar, met dagtekening 29 oktober 2021, moet worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar waartegen het beroep zich richt, eiser het beroepschrift buiten de zes weken termijn heeft ingediend. Vastgesteld moet dan ook worden dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 te laat is ingediend. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
10. Op 11 november 2020 is aan eiser zowel een definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 als een definitieve aanslag Zvw voor het jaar 2018 opgelegd. Verweerder heeft op 25 juli 2021 het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV 2018 ontvangen. Dit bezwaar is te laat ingediend omdat het had moeten worden ingediend binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018, zijnde 11 november 2020. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Bij brief van 29 oktober 2021 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw voor het jaar 2018 niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het bezwaarschrift niet is ingediend binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag. Daarbij heeft verweerder aangegeven het bezwaar te behandelen als een verzoek om ambtshalve vermindering. Bij brieven van 6 februari 2022 en 9 maart 2022 heeft eiser verweerder verzocht het verzoek om ambtshalve vermindering aan te houden in afwachting van de uitspraak van de rechtbank in deze zaken. Verweerder heeft aan dat verzoek gehoor gegeven. Omdat verweerder nog geen beslissing heeft genomen op het verzoek om ambtshalve vermindering, is het beroep van eiser inzake de beslissing op het verzoek ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 prematuur en moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
11. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven). 12. Eiser heeft in de bezwaarfase een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een te laat ingediende aangifte waarmee de inspecteur bij de aanslagoplegging geen rekening heeft kunnen houden, niet kan gelden als de vereiste aangifte.[1] Dit betekent dat eiser niet de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Eiser moet overtuigend aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Vaststellingsovereenkomst
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet is gehouden een belastingplichtige actief te informeren hoe afspraken die de Belastingdienst met die belastingplichtige heeft gemaakt, en die zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, moeten worden verwerkt in een aangifte IB/PVV.
15. Op voet van artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is als eigenwoningrente aftrekbaar de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Op grond van artikel 3.119a Wet IB 2001 is, voor zover in beroep van belang, de eigenwoningschuld het totaal van de schulden die zijn aangegaan tot verwerving, verbetering en
onderhoud van de eigen woning.
16. De twee leningen waarvan eiser de aan de bank betaalde rente in aftrek heeft gebracht als eigenwoningrente, zijn schulden aan de [Bank] . De eerste lening bedraagt € 150.000 en is ontstaan uit een door de bank ingeroepen borgtocht jegens eiser. De tweede lening bedraagt € 319.721,79. Deze lening is ontstaan uit een lening die de [Bank] had verstrekt aan een B.V. die voor 50% (indirect) door eiser werd gehouden. Eiser was hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening. De [Bank] heeft – vanwege het faillissement van deze B.V. – deze lening omgezet in een lening aan eiser. Beide leningen van de [Bank] zijn niet aangegaan tot verwerving, verbetering en onderhoud van een eigen woning. De rente die eiser heeft betaald ter zake van deze leningen kan - zoals verweerder terecht heeft besloten in de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2017 - niet in aftrek worden gebracht als eigenwoningrente zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
17. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd van ten hoogste
€ 5.278. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Daarbij speelt de mate van verwijtbaarheid van het verzuim geen rol. Naar vaste jurisprudentie dient alleen bij afwezigheid van alle schuld oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. Van afwezigheid van alle schuld is sprake als eiser alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan.[2] De bewijslast dat dit het geval is, rust op eiser.
18. Aan eiser is een verzuimboete van € 369 opgelegd voor het te laat indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. Eiser heeft geen klachten aangevoerd tegen deze verzuimboete. De rechtbank is niet gebleken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Omdat eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft ingediend na afloop van de daarvoor geldende termijnen, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
19. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de bij de aanslagen in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is de rechtbank niet gebleken.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.