ECLI:NL:GHDHA:2024:462

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
BK-23/601 en BK-23/602
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. Belanghebbende had in zijn aangiften kosten voor onderhoudsverplichtingen en specifieke zorgkosten opgevoerd, maar de Inspecteur had deze kosten niet geaccepteerd. De Rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof oordeelde dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op aftrek van kosten voor onderhoudsverplichtingen in 2017 en 2018, maar niet voor specifieke zorgkosten. De navorderingsaanslag voor 2017 werd verminderd naar een belastbaar inkomen van € 13.043 en de aanslag voor 2018 naar € 60.082. De belastingrentebeschikkingen werden dienovereenkomstig gewijzigd. Het Hof wees erop dat de nabetaling van het arbeidsongeschiktheidspensioen door de Inspecteur terecht tot het belastbaar inkomen in 2018 werd gerekend. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en het Hof kende geen proceskostenvergoeding toe, maar vergoedde wel het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/601 en BK-23/602

Uitspraak van 19 maart 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juni 2023, nummers SGR 21/2471 en SGR 21/2486.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.043 (de navorderingsaanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende € 133 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.282 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende € 318 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag 2017, de aanslag 2018 en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van éénmaal € 49 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van éénmaal € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 februari 2024. Partijen zijn verschenen
.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds [datum] 2017 gehuwd. Zijn echtgenote was in 2017 en 2018 woonachtig in Marokko.
2.2.1.
Op 4 maart 2018 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.699. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 2.000 aan kosten ter zake van onderhoudsverplichtingen en een bedrag van € 2.344 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. De aanslag IB/PVV 2017 is met dagtekening 2 juli 2019 conform de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.699.
2.2.2.
In de aangifte zijn de volgende specifieke zorgkosten vermeld:
Specifieke zorgkosten
Bedrag
Kosten medicijnen
€ 450
Uitgaven voor vervoer ivm ziekte of invaliditeit
€ 380
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 450
Genees- en heelkundige hulp
€ 800
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging
€ 2.080
Bij: Verhoging specifieke zorgkosten
€ 512
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten
€ 2.592
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ 248
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
€ 2.344
2.3.1.
Op 13 maart 2019 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.185. Hij heeft hierin een uitkering van het UWV van € 15.212 aangegeven en € 1.200 aan kosten ter zake van onderhoudsverplichtingen, € 1.827 aan specifieke zorgkosten en een restant persoonsgebonden aftrek van € 10.000 in aanmerking genomen.
2.3.2.
In de aangifte zijn de volgende specifieke zorgkosten vermeld:
Specifieke zorgkosten
Bedrag
Kosten medicijnen
€ 225
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 138
Uitgaven voor vervoer ivm ziekte of invaliditeit
€ 500
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 120
Genees- en heelkundige hulp
€ 500
Reiskosten ziekenbezoek
€ 200
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging
€ 1.683
Bij: Verhoging specifieke zorgkosten
€ 394
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten
€ 2.077
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ 250
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
€ 1.827
2.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 12 juni 2020 meegedeeld dat hij zal afwijken van de aangifte IB/PVV 2018 omdat belanghebbende een nabetaling arbeidsongeschiktheidspensioen van [Pensioenfonds] ten bedrage van € 46.070, waarop € 16.821 aan loonheffing is ingehouden, niet heeft aangegeven en omdat hij geen bewijsstukken heeft ontvangen ter onderbouwing van de aftrekposten. In deze brief heeft de Inspecteur tevens gevraagd om ook voor het jaar 2017 de betalingsbewijzen van de betaalde alimentatie en de nota’s, betalingsbewijzen en de vergoedingsspecificaties van de zorgverzekeraar van de specifieke zorgkosten toe te zenden.
2.5.
Omdat de Inspecteur geen reactie heeft ontvangen, heeft hij daarom ook voor het jaar 2017 de door belanghebbende afgetrokken kosten ter zake van onderhoudsverplichtingen en specifieke zorgkosten niet geaccepteerd en met dagtekening 17 oktober 2020 de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.043.
2.6.
Met dagtekening 8 oktober 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 overeenkomstig de brief van 12 juni 2020 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.282.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Onderhoudsverplichting
8. Uit artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
[…]
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
9. Zowel voor toepassing van artikel 6.3, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 als artikel 6.3, eerste lid, letter f, van de Wet IB 2001 moet sprake zijn van een rechtens afdwingbare verplichting.[1]
10. Eiser heeft ter zitting verklaard niet te zijn gescheiden en dat de huwelijksrelatie ook niet (tijdelijk) verstoord is geweest, maar dat hij en zijn echtgenote feitelijk gescheiden woonden omdat zijn echtgenote destijds tijdelijk in Marokko woonde en hij in Nederland. Nu er geen sprake is van een echtscheiding en een daaruit voortvloeiende alimentatieverplichting en verder gesteld noch gebleken is dat de bedragen die eiser aan zijn echtgenote heeft overgemaakt het gevolg zijn van een andere rechtens afdwingbare verplichting, is geen sprake van betalingen voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, Wet IB 2001. Verweerder heeft derhalve terecht deze uitgaven gecorrigeerd voor de jaren 2017 en 2018.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten (artikel 6.17 Wet IB 2001)
11. Eiser heeft in zijn aangiften meerdere specifieke zorgkosten in aanmerking genomen, zoals uitgaven voor medicijnen, voor vervoer i.v.m. vervoer of invaliditeit, hulpmiddelen, kleding en beddengoed, genees- en heelkundige hulp, en reiskosten ziekenbezoek. De bewijslast met betrekking tot de in aanmerking genomen uitgaven rust op eiser. Eiser heeft hieraan, met de stukken die hij pas in beroep heeft overgelegd, niet voldaan. Zo is niet duidelijk of er sprake is van voorgeschreven medicijnen, zijn er hulpmiddelen aangeschaft zoals krukken, een rolstoel, een bril die van aftrek uitgesloten zijn in de zin van artikel 6.17 Wet IB 2001, is ten aanzien van de reiskosten niet inzichtelijk gemaakt waarvoor deze gemaakt zijn en is niet aannemelijk gemaakt welke uitgaven eiser aan kleding en beddengoed heeft gemaakt in het kader van ziekte of invaliditeit. Voor zover al sprake zou zijn van aftrekbare kosten, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat die niet reeds zijn vergoed door de verzekeraar. Eiser heeft geen vergoedingsoverzichten over 2017 en 2018 van de verzekeraar overgelegd. Verweerder heeft derhalve terecht de specifieke zorgkosten voor de jaren 2017 en 2018 gecorrigeerd.
Restant persoonsgebonden aftrek
12. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij nog een restant persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren niet aanmerking heeft kunnen nemen. Ook deze aftrek in 2018 is terecht door verweerder gecorrigeerd.
Nabetaling arbeidsongeschiktheidspensioen
13. Op grond van artikel 3.146 Wet IB 2001 worden loon of periodieke uitkeringen geacht te zijn genoten op het tijdstip dat deze zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
14. Niet in geschil is dat de nabetaling betrekking heeft op de periode vanaf 5 juni 2007 en dat [Pensioenfonds] dit heeft vastgesteld bij brief van 9 mei 2018. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij pas in 2018 het arbeidsongeschiktheidspensioen van [Pensioenfonds] heeft aangevraagd. In eerdere jaren bestond dus weliswaar een vorderbare uitkering maar die was nog niet direct inbaar. Verweerder heeft derhalve terecht de nabetaling van het arbeidsongeschiktheidspensioen in 2018, het moment dat de uitbetaling plaatsvond, tot het belastbaar inkomen gerekend.
Evenredigheidsbeginsel
15. De stelling van eiser dat hij als gevolg van het volledig in 2018 in de heffing betrekken van de nabetaling diverse toeslagen en eerder ontvangen bedragen van de SVB moet terugbetalen en meer belasting is verschuldigd en dat dit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat hier om een wet in formele zin die niet aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel mag worden getoetst.[2] Wel kan eiser eventueel verzoeken om toepassing van de middelingsregeling in de zin van artikel 3.154 Wet IB 2001. Daartoe kan hij een verzoek indienen bij verweerder in de zin van artikel 3.154 Wet IB 2001 zodra de aanslag IB/PVV 2018 en de aanslagen van overige jaren die hij in de middeling wil betrekken onherroepelijk vaststaan.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag 2017 terecht en naar een juist bedrag is opgelegd en of de aanslag 2018 naar een juist bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslag 2017 en tot vermindering van de aanslag 2018 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.185.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Onderhoudsverplichting
5.1.
Ingevolge artikel 6.3, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) behoren tot de (aftrekbare) onderhoudsverplichtingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.
5.2.
Tijdens het huwelijk steunt de onderhoudsverplichting tussen echtgenoten op de uit het familierecht voortvloeiende verplichting van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op grond waarvan echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen waarbij over en weer rekening moet worden gehouden met ieders inkomen en vermogen.
5.3.
Blijkens het arrest HR 2 juli 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7936, BNB 1986/243, kan voornoemde verplichting op grond van artikel 1:81 BW worden gesteld op de omvang van de verstrekkingen die in overeenstemming is met de hoogte die de burgerlijke rechter als alimentatie aan de echtgenoot zou hebben toegekend.
5.4.
Blijkens het arrest HR 15 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3905, BNB 1977/21, is slechts aftrek toegelaten ter zake van onderhoud van de echtgenoot indien de echtgenoten duurzaam gescheiden leven.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of een door één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld (vgl. CRvB 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:914).
5.6.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die aanspraak heeft gemaakt op een aftrekpost, aannemelijk dient te maken dat hij periodieke verstrekkingen heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
5.7.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende toegelicht dat zijn relatie kort na het huwelijk in februari 2017 ontwricht is geraakt en dat hij en zijn echtgenote in de jaren 2017 en 2018 waren gescheiden van tafel en bed, en dat deze toestand in deze jaren door hen als bestendig werd gezien. Deze verklaring is niet weersproken door de Inspecteur. Gelet op de verklaring van belanghebbende en het feit dat zijn echtgenote in 2017 en 2018 in Marokko woonde en belanghebbende in Nederland, vindt het Hof aannemelijk dat belanghebbende en zijn vrouw in de jaren 2017 en 2018 duurzaam gescheiden hebben geleefd.
5.8.
Belanghebbende heeft verder ter zitting verklaard dat hij in 2017 een bedrag van € 2.000 en in 2018 een bedrag van € 1.200 heeft betaald omdat zijn vrouw onvoldoende inkomen had om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. De Inspecteur heeft deze verklaring niet weersproken. Gelet op deze verklaring vindt het Hof aannemelijk dat belanghebbende de genoemde betalingen in 2017 en 2018 heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Dit brengt mee dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de genoemde uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in 2017 en 2018.
5.9.1.
Gelet op het voorgaande moet de navorderingsaanslag 2017 worden verminderd naar een aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.043 (€ 15.043 -/- € 2.000).
5.9.2.
De aanslag 2018 moet worden verminderd naar een aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.082 (€ 61.282 -/- € 1.200).
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
5.10.
Op grond van artikel 6.1, lid 2, aanhef en letter d, Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen indien deze op de belastingplichtige hebben gedrukt. In artikel 6.17 Wet IB 2001 is limitatief opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken. Belanghebbende moet aannemelijk maken dat hij de uitgaven heeft gedaan, dat deze niet aan hem vergoed zijn (op hem drukken) en voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
Genees- en heelkundige hulp (2017 en 2018)
5.11.1.
Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. In het negende lid van dit artikel is bepaald dat onder genees- en heelkundige hulp wordt verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een in artikel 39 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (UR IB 2001) aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden.
5.11.2.
Het is niet bekend of de gemaakte kosten worden vergoed door belanghebbendes zorgverzekeraar. Daarom kan niet worden vastgesteld of de kosten op belanghebbende hebben gedrukt en dus voor zijn rekening zijn gekomen. In dit verband verdient opmerking dat uitgaven wegens eigen risico niet voor aftrek in aanmerking komen op grond van artikel 6.18, aanhef en letter f, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft de aftrek voor deze kosten dan ook terecht geweigerd.
5.11.3.
Voor zover belanghebbende meent dat hij kan kiezen of hij de kosten voor genees- en heelkundige hulp indient bij de Belastingdienst of de zorgverzekeraar geldt dat deze opvatting onjuist is. Alleen kosten die niet door de zorgverzekeraar worden vergoed zijn aftrekbaar met uitzondering van voormelde uitgaven wegens het eigen risico.
Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit (2017 en 2018)
5.12.1.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 kunnen vervoerskosten wegens ziekte in aanmerking komen voor aftrek. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om kosten voor vervoer die zijn gemaakt voor het ondergaan van een medische behandeling of het bezoeken van een arts.
5.12.2.
Belanghebbende heeft geen bewijsmiddelen, zoals een afsprakenkaart en de afgelegde afstanden van zijn verblijfadres naar het ziekenhuis, ingebracht waaruit is af te leiden dat de door hem opgevoerde vervoerskosten verband houden met zijn ziekte. Ook uit de door belanghebbende ingebrachte taxibonnen van onder andere [naam] is niet af te leiden of deze verband houden met het vervoer naar of van een medische afspraak. Een aantal van de bonnen vermeldt bijvoorbeeld alleen “van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] ”. Of de overige bonnen, waarvan een aantal als plaats van bestemming of plaats van vertrek het adres van een vriendin vermeldt, wel verband houden met een afspraak in het ziekenhuis of met een arts, is niet duidelijk omdat, bijvoorbeeld, een afsprakenkaart ontbreekt. De Inspecteur heeft de aftrek dan ook terecht geweigerd.
Kosten medicijnen (2017 en 2018)
5.13.1.
Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001 uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen (medicijnen) verstrekt op voorschrift van een arts.
5.13.2.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kosten voor medicijnen zoals bedoeld in voormelde bepaling. Om te beginnen valt uit de bonnen niet af te leiden of de daarop vermelde artikelen zijn voorgeschreven door een arts. Niet bekend is of de gemaakte kosten worden vergoed door belanghebbendes zorgverzekeraar. Daarom kan niet worden vastgesteld of de kosten op belanghebbende hebben gedrukt en dus voor zijn rekening zijn gekomen. In dit verband verdient opmerking dat uitgaven wegens eigen risico niet voor aftrek in aanmerking komen op grond van artikel 6.18, aanhef en letter f, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft de aftrek voor farmaceutische hulpmiddelen dan ook terecht geweigerd.
5.13.3.
Voor zover belanghebbende meent dat hij kan kiezen of hij de kosten voor farmaceutische hulpmiddelen indient bij de Belastingdienst of de zorgverzekeraar geldt dat deze opvatting onjuist is. Alleen kosten die niet door de zorgverzekeraar worden vergoed zijn aftrekbaar met uitzondering van voormelde uitgaven wegens het eigen risico.
Uitgaven voor andere hulpmiddelen (2018)
5.14.1.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001, kunnen de uitgaven voor andere hulpmiddelen voor zover deze van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt als specifieke zorgkosten in aftrek komen.
5.14.2.
Uit een door belanghebbende verstrekt overzicht volgt dat de door hem opgevoerde kosten betrekking hebben op loopkrukken en een rolstoel. De kosten van de loopkrukken zijn niet aftrekbaar op grond van artikel 6.18, lid 1, letter h, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 39a, aanhef en letter c, UR IB 2001. Verder zijn de kosten gemaakt voor een rolstoel gelet op de expliciete uitsluiting in artikel 6.17, lid 2, ten derde, Wet IB 2001, niet aftrekbaar.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed (2017 en 2018)
5.15.1.
Onder specifieke zorgkosten vallen op basis van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 kosten voor extra kleding en beddengoed. Uit artikel 38, lid 1, UR IB 2001 volgt dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750
,indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 Wet IB 2001 die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
5.15.2.
Belanghebbende voert aan dat hij in 2016 verschillende operaties heeft gehad waardoor hij erg is afgevallen. Hij kon zijn kleding niet meer aan omdat de kleding te groot was. Belanghebbende heeft bankoverzichten ingebracht waaruit blijkt dat afschrijvingen zijn gedaan naar onder andere Zeeman, Kruidvat, Action, C&A en Ikea. De uitgaven zijn niet voldoende gespecificeerd waardoor niet duidelijk is of de uitgaven die belanghebbende bij de desbetreffende winkels heeft gedaan voortvloeien uit zijn ziekte of invaliditeit. De Inspecteur heeft de aftrek van deze kosten dan ook terecht geweigerd.
Reiskosten ziekenbezoek (2018)
5.16.1.
Op grond van 6.17, lid 1 aanhef en letter h, Wet IB 2001 zijn reizen, in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen, met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer, aftrekbaar.
5.16.2.
Belanghebbende heeft geen bewijsmiddelen ingebracht waaruit blijkt dat hij iemand zoals bedoeld in de voormelde bepaling heeft bezocht. De Inspecteur heeft de aftrek van deze vervoerskosten dan ook terecht geweigerd.
Restant persoonsgebonden aftrek
5.17.1.
Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt dat hij recht heeft op aftrek van een restant aan persoonsgebonden aftrek gewijzigd in die zin dat hij verrekening wenst van een restant aan onverrekend verlies uit onderneming uit 2009 van € 10.000.
5.17.2.
Uit artikel 3.150, lid 1, Wet IB 2001 volgt dat verliezen uit werk en woning verrekend kunnen worden met het belastbare inkomen uit werk en woning van de drie voorafgaande en negen volgende kalenderjaren. Om in aanmerking te komen voor een dergelijke verliesverrekening dient het bedrag van het verlies uit werk en woning vastgesteld te zijn bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 3.151, lid 1, Wet IB 2001).
5.17.3.
Belanghebbende wil een verlies verrekenen uit het jaar 2009. Over dat jaar is geen verlies vastgesteld zodat een verrekening van verlies niet mogelijk is. Bovendien volgt uit de gegevens van de Belastingdienst dat het verlies uit onderneming in het jaar 2009 is gecompenseerd met de positieve inkomsten uit vroegere arbeid van het UWV in datzelfde jaar.
Nabetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
5.18.1.
Belanghebbende heeft in 2018 een nabetaling ontvangen van [Pensioenfonds] over een periode van 5 juni 2007 tot en met 2018. De Inspecteur heeft deze nabetaling van € 46.070 volledig gerekend tot het belastbaar inkomen in 2018. Als gevolg hiervan moet belanghebbende de toeslagen die hij in 2018 heeft ontvangen terugbetalen. Ook moet hij een bedrag terugbetalen aan het UWV. Gelet op de nadelige gevolgen van de toerekening van de nabetaling aan het jaar 2018 wil belanghebbende dat de nabetaling wordt verdeeld over de jaren 2007 tot en met 2018.
5.18.2.
De Inspecteur heeft de nabetaling van € 46.070 volledig mogen rekenen tot het belastbaar inkomen in 2018. Omdat belanghebbende de nabetaling in 2018 heeft ontvangen, kan het bedrag ook in dat jaar worden belast voor de inkomstenbelasting (vgl. 3.146 Wet IB 2001). Het is niet mogelijk om delen van de nabetaling uit het inkomen van 2018 te halen en alsnog toe te rekenen aan de voorgaande jaren. Belanghebbende heeft deze pensioenuitkering pas in 2018 aangevraagd en ook pas in 2018 toegewezen gekregen. Aldus was de pensioenuitkering ook niet eerder dan in 2018 inbaar.
Belastingrente
5.19.
Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien de belastingaanslagen worden verminderd, moeten de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Slotsom
5.20.
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond voor zover dit is gericht tegen de beslissing dat de kosten voor onderhoudsverplichtingen niet in aftrek kunnen komen.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185 (€ 49 en € 136) te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.043;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.082;
  • wijzigt de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de Inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en W.H.A. Kannekens, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 19 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.