ECLI:NL:HR:2013:836

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
12/01949
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over persoonsgebonden aftrek bij periodieke uitkeringen aan partner na overlijden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vraag of belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor periodieke uitkeringen aan haar partner, die voortvloeien uit een testament. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, waarbij belanghebbende aanspraak maakte op aftrek voor de betalingen aan [A], de partner van haar overleden vader. De Inspecteur heeft deze aftrekpost niet geaccepteerd, wat leidde tot een rechtsgang die begon bij de Rechtbank te Arnhem en via het Gerechtshof te Arnhem uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitkeringen aan [A] niet rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht en dat de verplichting om deze uitkeringen te doen niet kan worden aangemerkt als een dringende morele verplichting. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de morele verplichting moet plaatsvinden op het moment dat het vorderingsrecht ontstaat, en dat de inkomens- en vermogenspositie van de ontvanger van de uitkeringen op dat moment bepalend is. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een volledige herbeoordeling.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de Wet IB 2001, met name artikel 6.3, en de voorwaarden waaronder periodieke uitkeringen als persoonsgebonden aftrek kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat klachten over de (on)partijdigheid van de rechters in het Hof niet behandeld hoeven te worden, aangezien de zaak opnieuw beoordeeld zal worden.

Uitspraak

11 oktober 2013
nr. 12/01949
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 13 maart 2012, nr. 11/00546, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/4077) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft zich daarbij ten dele gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 6 december 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3.Beoordeling van de klachten

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De vader van belanghebbende (hierna: de erflater) heeft tot zijn overlijden in 1997 gedurende een periode van 6 à 7 jaar ongehuwd samengewoond met [A] (hierna: [A]).
3.1.2.
In het testament van de erflater van 21 juli 1993 is de volgende passage opgenomen:
“(…)
II. Ik leg aan mijn erfgenamen de last op aan [A], geboren te [Q] [in] negentienhonderd zes en twintig, hierna te noemen: mijn partner, een lijfrente-uitkering te doen van eenduizendtweehonderdvijftig gulden (
ƒ1.250) per maand, onder de volgende bepalingen:
1. De eerste betaling dient te worden gedaan in de maand volgende op die van mijn overlijden. De laatste betaling is verschuldigd over de maand waarin mijn partner overlijdt.
2. Mijn erfgenamen zijn verplicht op eerste eenvoudig verzoek van mijn partner genoegzame zekerheid te verschaffen.
3. De verplichtingen zijn ondeelbaar.
(…)”.
3.1.3.
De erfgenamen van erflater zijn belanghebbende en haar broer. Na het overlijden van erflater openden zij een bankrekening op naam van de erven [B]. Daarop hebben zij voor ƒ 200.000 aan 7,25% obligaties en een bedrag van ƒ 7500 aan contanten gestort en aan de bank opdracht gegeven maandelijks ƒ 1250 over te maken aan [A].
3.1.4.
Bij haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft belanghebbende ter zake van de betalingen aan [A] tot een bedrag van € 3404 aanspraak gemaakt op persoonsgebonden aftrek. Bij de aanslagregeling is deze aftrekpost niet geaccepteerd. In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft belanghebbende tevergeefs haar aanspraak op deze aftrekpost verdedigd.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende met betrekking tot de betalingen aan [A] recht heeft op persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende heeft betoogd dat de door haar aan [A] gedane betalingen berusten op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001, dan wel gerekend moeten worden tot de in artikel 6.3, lid 1, letter f, Wet IB 2001 bedoelde in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen niet rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkering berust op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van [A]. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dringende morele verplichting acht het Hof de positie van degene die de uitkeringen ontvangt doorslaggevend. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de inkomens- en vermogenspositie van [A], althans haar vooruitzichten daarop, ten tijde van de samenwoning met de vader van belanghebbende niet anders was dan de positie waarin zij in 2007 verkeerde. Volgens het Hof heeft belanghebbende geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [A] niet in staat was om, na het verbreken van de samenwoning door het overlijden van de erflater, overeenkomstig haar plaats in de samenleving, zelf in haar levensonderhoud te voorzien.
3.4.1.
De uitspraak van het Hof is gedaan door een meervoudige kamer waarvan mr. P.L.M. van Gorkom (hierna: mr. Van Gorkom) deel uitmaakte.
3.4.2.
In cassatie klaagt belanghebbende erover dat de zaak in hoger beroep is behandeld en beslist door een kamer waarvan mr. Van Gorkom deel uitmaakt. Zij stelt daartoe onder meer dat mr. Van Gorkom in het verleden de belastingadviseur was van haarzelf, haar man en diens bedrijf, en dat haar huidige belastingadviseur en gemachtigde sterk gebrouilleerd is geraakt met mr. Van Gorkom mede in verband met pogingen van mr. Van Gorkom om hen weer als cliënt te winnen.
3.4.3.
Voorts richten de klachten zich tegen de hiervoor in 3.3 vermelde oordelen.
3.5.1.
Bij de beoordeling van de laatstbedoelde klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Van uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke plicht volgt die uitkeringen of verstrekkingen te doen. Een dringende morele verplichting om de persoon met wie men geruime tijd heeft samengeleefd niet onverzorgd achter te laten, vloeit niet rechtstreeks uit het familierecht voort en levert daarom niet een zodanige wettelijke verplichting op.
3.5.2.
Daarnaast moet worden vooropgesteld dat het bepaalde in artikel 6.3, lid 1, letter f, Wet IB 2001 meebrengt dat de vraag of periodieke uitkeringen berusten op een dringende morele verplichting beoordeeld moet worden naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat. Dan immers wordt de morele verplichting omgezet in een in rechte vorderbare periodieke uitkering. Daarbij moeten de op dat tijdstip bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van de betrokkenen worden meegewogen. Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin een in rechte afdwingbare verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen in het leven wordt geroepen bij testament, bepalend is of een dringende morele verplichting daartoe rustte op de erflater. Anders dan de Staatssecretaris betoogt in zijn verweerschrift in cassatie, is niet vereist dat een zodanige morele verplichting (mede) rustte op de erfgenamen.
3.5.3.
Voor het Hof heeft de Inspecteur informatie verschaft over de inkomens- en vermogenspositie van [A] in het onderhavige jaar 2007. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat haar inkomens- en vermogenspositie ten tijde van het samenwonen met de erflater niet anders was dan de positie waarin zij in 2007 verkeerde. Het heeft daartoe overwogen dat de stellingen van de Inspecteur omtrent de inkomens- en vermogenspositie van [A] door belanghebbende niet zijn weersproken.
3.5.4.
De hiertegen gerichte motiveringsklachten slagen. Uit de stukken van het geding blijkt namelijk niet dat de Inspecteur zich in enige fase van de procedure op het standpunt heeft gesteld dat de inkomens- en vermogenspositie van [A] ten tijde van het overlijden van erflater, toen het vorderingsrecht is ontstaan, gelijk was aan haar inkomens- en vermogenspositie in 2007.
3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek in volle omvang. Daarbij dient ook de hoogte van de proceskostenvergoeding te worden beoordeeld. Aangezien de zaak wordt verwezen voor een onderzoek in volle omvang, behoeft de klacht in cassatie betreffende de (on)partijdigheid van mr. Van Gorkom geen behandeling.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende bijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris, als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.