In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vraag of belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor periodieke uitkeringen aan haar partner, die voortvloeien uit een testament. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, waarbij belanghebbende aanspraak maakte op aftrek voor de betalingen aan [A], de partner van haar overleden vader. De Inspecteur heeft deze aftrekpost niet geaccepteerd, wat leidde tot een rechtsgang die begon bij de Rechtbank te Arnhem en via het Gerechtshof te Arnhem uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam.
De Hoge Raad oordeelde dat de uitkeringen aan [A] niet rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht en dat de verplichting om deze uitkeringen te doen niet kan worden aangemerkt als een dringende morele verplichting. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de morele verplichting moet plaatsvinden op het moment dat het vorderingsrecht ontstaat, en dat de inkomens- en vermogenspositie van de ontvanger van de uitkeringen op dat moment bepalend is. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een volledige herbeoordeling.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de Wet IB 2001, met name artikel 6.3, en de voorwaarden waaronder periodieke uitkeringen als persoonsgebonden aftrek kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat klachten over de (on)partijdigheid van de rechters in het Hof niet behandeld hoeven te worden, aangezien de zaak opnieuw beoordeeld zal worden.