ECLI:NL:GHDHA:2024:396

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
2200194520
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdrinking van een 17-jarige jongen en de verantwoordelijkheden van de verdachte

Op 19 maart 2024 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de verdrinking van een 17-jarige jongen op 19 februari 2018. De verdachte had de jongen, die in het ijskoude water lag, zien verdrinken maar had geen hulp ingeschakeld door 112 te bellen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld voor mishandeling met de dood tot gevolg en dood door schuld, maar het hof sprak de verdachte vrij van deze aanklachten. Het hof oordeelde dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de omstandigheden die tot de verdrinking hebben geleid. De verdachte werd echter wel veroordeeld voor het nalaten hulp te verlenen aan iemand in levensgevaar, wat strafbaar is onder artikel 450 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte kreeg een straf van 10 weken hechtenis, waarbij het hof rekening hield met bedreigingen aan zijn adres en de overschrijding van de redelijke termijn in de rechtsgang. De benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001945-20
Parketnummer: 09-765007-19
Datum uitspraak: 19 maart 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 44 maanden, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primairHij op of omstreeks 19 februari 2018 te Den Haag [slachtoffer] heeft mishandeld door na te laten hem uit het water te helpen en/of hulp in te schakelen om hem uit het water te (doen) helpen, terwijl het aan verdachte bekend was dat deze [slachtoffer] in het koude water lag en/of in nood verkeerde, welk feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
subsidiairHij op of omstreeks 19 februari 2018 te Den Haag grovelijk, althans aanmerkelijk nalatig is geweest door [slachtoffer] niet uit het (koude) water te helpen en/of geen hulp in te schakelen om hem uit het water te (doen) helpen, terwijl het aan verdachte bekend was dat deze [slachtoffer] in het koude water lag en/of in nood verkeerde, waardoor het aan de schuld van verdachte te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
meer subsidiairHij op of omstreeks 19 februari 2018 te Den Haag, terwijl hij getuige was van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin [slachtoffer] verkeerde, heeft nagelaten deze die hulp te verlenen of te verschaffen die hij hem, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verlenen of verschaffen kon, terwijl de dood van deze [slachtoffer] is gevolgd.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld voor het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, en dat de verdachte in geval van een vrijspraak ter zake van het primaire verwijt zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden wegens het subsidiair tenlastegelegde.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt, reeds omdat tot een andere bewezenverklaring en kwalificatie wordt gekomen.
Bewijsoverwegingen
Inleiding
Op 19 februari 2018 heeft [moeder van het slachtoffer] melding gemaakt van de vermissing van haar 17-jarige zoon [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]). In de dagen daarna zijn eerst de familie en vrienden van [slachtoffer] naar hem gaan zoeken. Ook de politie heeft onderzoek ingesteld naar de vermissing van [slachtoffer]. Hieruit is gebleken dat de verdachte de avond voor de vermissing contact heeft gehad met [slachtoffer] en dat [slachtoffer] enige tijd in de wijk waar de verdachte woonde heeft rondgelopen. De politie is vervolgens langs geweest bij de verdachte en de verdachte heeft toen verklaard dat hij die avond een date had met [slachtoffer] op zijn ponton, waarop hij een ingericht schuurtje heeft, die hij ook gebruikt om vanaf te vissen.
Op 25 en 26 februari 2018 zijn anonieme meldingen bij de politie binnengekomen inhoudende dat [slachtoffer] was verdronken in de grote plas in Ypenburg nabij het fietsbruggetje/aan de kant van de Rijswijkse Waterweg. [slachtoffer] zou daar zeker al een week liggen. Bij één van de meldingen werd de naam van de verdachte genoemd. Vervolgens is op 26 februari 2018 het levenloze lichaam van [slachtoffer] aangetroffen in het water "De Blauwe Loper" in Ypenburg, Den Haag. Er heeft daarna een grootschalig onderzoek plaatsgevonden, wat heeft geleid tot de aanhouding van de verdachte.
Voordat het hof kan komen tot vaststellingen over wat er de bewuste nacht met [slachtoffer] is gebeurd en in hoeverre de verdachte hierbij betrokken is geweest, dient het hof eerst te beoordelen of de verklaringen van de verdachte daarover gebruikt kunnen worden om mede op basis daarvan die vragen te beantwoorden.
Betrouwbaarheid verklaringen verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities, aangevoerd dat de door de verdachte afgelegde verklaringen bij de politie dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Die consequentie maakt dat er onvoldoende overig bewijs voorhanden is om te kunnen vaststellen wat er feitelijk is gebeurd. Daarom moet de verdachte integraal worden vrijgesproken, aldus de raadsman. Ter onderbouwing van dit verweer is – kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd en derhalve niet consistent verklaard, waardoor de betrouwbaarheid is aangetast. Daarbij functioneert de verdachte op laagbegaafd niveau, lijdt hij aan PTSS door de sociale gevolgen van de onderhavige verdenking en is hij langdurig – soms onder druk en met sturing van de politie – gehoord. Gelet hierop is hij beïnvloed om met de politie mee te praten, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaringen van de verdachte staan niet op zichzelf en vinden allereerst steun in de
de audituverklaringen van de getuigen [getuige1] en [getuige2]. Aan deze getuigen heeft de verdachte, nog vóór het moment waarop het lichaam van [slachtoffer] door de politie was gevonden, vrij gedetailleerd verklaard over (de aanloop naar) de desbetreffende nacht. Dit blijkt ook uit de reeds in de MMA-melding [1] - die zoals later blijkt is gedaan door getuige [getuige1] [2] - benoemde ‘daderkennis’, met name de omstandigheid dat de getuige de plaats kon benoemen waar [slachtoffer] later daadwerkelijk is gevonden. Voorts vinden de verklaringen van de verdachte steun in de, in zijn ouderlijke woning opgenomen, OVC gesprekken. [3] Ook de storting van € 20,00 op de rekening van [slachtoffer] op 18 februari 2018 [4] , de chatberichten tussen de verdachte en [slachtoffer] over hun afspraak op diezelfde avond [5] , en de getuigenverklaringen van [getuige3] [6] en [getuige4] [7] ondersteunen op onderdelen de verklaringen van de verdachte.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de verdachte van 12 maart 2018 en 23 en 24 april 2018, voor zover deze - met de benodigde behoedzaamheid - worden gebruikt voor het bewijs, geloofwaardig en betrouwbaar zijn. Niet aannemelijk is geworden dat de verhorende verbalisanten gedurende het verhoor sturend zijn geweest. in die zin dat hetgeen de verdachte heeft verklaard is te herleiden tot wat de verhorende verbalisanten hem hebben voorgehouden (en niet uit eigen wetenschap zou zijn verklaard) of dat sprake is geweest van een ongeoorloofde druk. Daarvoor bevatten de (verbatim uitgewerkte) processen-verbaal van verhoor geen aanknopingspunten.
De verdachte heeft op sommige onderdelen wisselend verklaard, maar in de kern is hij (zeker ook op essentiële punten) consistent gebleven. Gedurende de verhoren is het telkens de verdachte geweest die de informatie die door de politie met hem wordt gedeeld, aanvult met gedetailleerde aanvullende informatie. Het hof kan zich inbeelden dat de verhoren voor de verdachte langdurig en inspannend zijn geweest, maar ziet ook hierin geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen te twijfelen. De verdachte heeft, overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), zijn verklaringen in vrijheid afgelegd. Het tegendeel is overigens ook niet gesteld.
De situatie waar de raadsman op doelt, namelijk dat de verklaringen van de verdachte slechts worden ondersteund door informatie uit één en dezelfde bron (de verdachte), doet zich hier niet voor, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het steunbewijs (in het bijzonder de locatie waar het lichaam van [slachtoffer] is gevonden, de bankoverschrijving en de chatgesprekken). De verweren van de raadsman op dit punt worden derhalve verworpen.
De slotsom is dat de verklaringen van de verdachte, mede gelet op het aanwezige - en hieronder nog uitvoeriger te bespreken - steunbewijs betrouwbaar worden geacht. Het hof kan en zal daarom (onderdelen van) die verklaringen gebruiken in de bewijsconstructie.
Feitenvaststelling
Op 25 februari 2018 heeft een anonieme beller – naar later bleek [getuige1] [8] - via de alarmlijn 112 een melding bij de politie gedaan waarin hij zei dat hij belde over de vermiste jongen [slachtoffer]. Hij wist dat [slachtoffer] was verdronken in de grote plas bij het fietsbruggetje naast de Blokkendam in Ypenburg en dat hij daar al een week zou liggen. [9]
Vervolgens is op 26 februari 2018 in het water "De Blauwe Loper", gelegen tussen het Bitterzoetpad en het Böttgerwater te Den Haag, het stoffelijk overschot aangetroffen van [slachtoffer]. [slachtoffer] lag op een diepte van ongeveer 2,5 meter. [10] Het stoffelijk overschot was volledig aangekleed en lag vastgezogen op zijn buik op de bodem van voornoemd water. [11] In de jas van [slachtoffer] is een iPhone aangetroffen. [12]
Uit de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is niet gebleken van een anatomische of toxicologische doodsoorzaak. Gelet op de situatie bij vinding moet verdrinking volgens het sectieverslag als mogelijke doodsoorzaak worden overwogen. Verdrinking kan met een sectie niet worden aangetoond of uitgesloten. [13]
De Forensische Opsporing Rotterdam heeft een tekening gemaakt van de situatie ter plaatse. Hierop zijn de posities aangegeven van het ponton van de verdachte, het eiland waaraan het ponton lag en de plaats waar [slachtoffer] is aangetroffen. Op de tekening is te zien dat [slachtoffer] ongeveer 55 meter van de kade is aangetroffen, ongeveer 12 meter van het eiland en ongeveer 16 meter vanaf het ponton van de verdachte. [14]
Uit onderzoek van de iPhone van [slachtoffer] is verder het volgende gebleken. Op 19 februari 2018 zijn er om 00:05:16 uur, 00:06:31 uur en 00:08:39 uur locatiebepalingen vastgelegd via Snapchat, te weten de locatie Böttgerwater ter hoogte van de Openbare Basisschool De Startbaan te Den Haag. [15]
In verband met het onderzoek naar de vermissing en het overlijden van [slachtoffer] zijn er beelden veiliggesteld door bewoners van de Vesterwater en Hegemanwater te Den Haag. Omstreeks 00:56:27 is vermoedelijk [slachtoffer] voor het laatst te zien op deze camerabeelden. Hij beweegt dan in de richting van het Böttgerwater. [16]
Door verbalisant [verbalisant] van het team Digitale Opsporing is onderzoek verricht naar de batterijregistraties van de iPhone van [slachtoffer] van 19 februari 2018. Hij heeft geconstateerd dat tussen 01:06 uur en 01:08 uur sprake van een grote afname van het batterijlevel, te weten van 22% naar 6%. Dit laatste kan volgens [verbaliant] duiden op een calamiteit. De laatste registratie was op 19 februari 2018 om 01:14 uur. Op dit tijdstip is de iPhone vermoedelijk uitgegaan. [17]
[senior medewerker handhaving], werkzaam als senior medewerker handhaving bij het Hoogheemraadschap van Delfland, heeft op vragen informatie verstrekt over het water waarin [slachtoffer] is aangetroffen betreffende de periode van 18 februari 2018 tot en met 26 februari 2018, inhoudende dat het gemaal niet heeft gedraaid van 15 februari tot 26 februari rond 9 uur. Op 26 februari is pomp 2 gaan draaien en is er een lichte stroming ontstaan vanaf de vindplaats van [slachtoffer] in de richting van Delft. De gemeten watertemperatuur in het hoofdwater (Boezemwater) bij het gemaal te Rotterdam is nagenoeg vergelijkbaar met de watertemperatuur in de lage Broekpolder nabij Ypenburg en schommelde in die periode tussen de nul en twee graden. [18]
[getuige1] heeft op 5 maart 2018 verklaard dat de verdachte hem op 21 februari 2018 heeft verteld dat hij op zondagavond een date had gehad met [slachtoffer]. Hij had hem opgepikt en afgezet bij het schooltje en had daarna [slachtoffer] opeens in het water gezien vanaf zijn ponton en hem ‘help’ horen roepen. De verdachte hoorde angst in zijn stem en hij zag [slachtoffer] onder water gaan. Hij zag dat er heel lang luchtbellen waren en heeft toe staan kijken. De verdachte heeft tegen hem gezegd dat hij misschien wel gelijk 112 had moeten bellen. [19]
[getuige1] heeft vervolgens op 23 april 2018 verklaard dat de verdachte hem had verteld dat hij op zijn bed lag op het vlot toen hij een gil hoorde en [slachtoffer] zag verdrinken. [20]
[getuige2] heeft verklaard dat de verdachte een vriend van hem is en zijn hart lucht bij hem en ene [getuige1] (het hof begrijpt: getuige [getuige1]).
De verdachte heeft hem op 19 februari 2018 verteld dat hij de afgelopen nacht iemand had horen roepen. De verdachte sliep die nacht op zijn pontonboot.
Op 20 februari heeft de verdachte tegen [getuige2] verteld dat hij een date had gehad en dat hij iemand had horen schreeuwen. De verdachte had iemand in het water gezien en onder zien gaan. Hij had gezien dat de beide armen nog omhoog staken en dat dit was bij het kleine eiland bij de brug. De verdachte heeft de naam van de jongen genoemd en dat was [slachtoffer].
Op 23 februari heeft de verdachte hem uitleg gegeven over de plek waar de jongen vermoedelijk naar de bodem was gezonken en tegen hem gezegd dat de jongen onder ging. Hij had de jongen afgezet bij de basisschool en is daarna teruggevaren naar zijn pontonboot. Vervolgens had hij iemand horen roepen. Op dat moment was hij binnen in zijn hut. Het klonk alsof iemand schrok van het koude water, alsof hij een koude douche over zich heen kreeg.
[getuige2] heeft aan de verdachte gevraagd waarom hij niet direct de politie had gebeld toen [slachtoffer] onderging.
Op de vraag hoe groot de afstand was tussen de boot van de verdachte en de plek waar [slachtoffer] onder water is gezakt, heeft [getuige2] geantwoord dat de verdachte tegen hem heeft verteld dat [slachtoffer] voor hem te ver weg was om nog iets te doen en dat [slachtoffer] toch al onderkoeld zou zijn. [21]
Tijdens de vertrouwelijke communicatie die is opgenomen in de woning van de verdachte en diens ouders, heeft de verdachte onder meer tegen zijn vader gezegd dat hij aan [getuige1] en [getuige2] heeft verteld dat “die jongen daar ligt”, nog vóór de politie [slachtoffer] had gevonden. Ook vertelt hij zijn vader dat hij hem heeft zien zinken op een meter of 15, 20 van zijn vlot af. De vader van de verdachte bespreekt later met de moeder van de verdachte wat hij de verdachte heeft horen vertellen: “
hij zegt ik hem daar afgezet ik lag in bed ik hoorde een hoop geschreeuw, ik kijk door het raampje en toen zag ik handen in het water. Toen heb ik me aangekleed en naar buiten en toen was hij weg”. Op 19 maart 2018 zegt de verdachte tegen zijn vader dat hij “hem” gewoon zag zwemmen, dat hij iemand heeft zien verdrinken, dat hij geschreeuw hoorde en dat hij denkt “help” te hebben gehoord. [22]
De verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft tijdens zijn politieverhoor van 12 maart 2018 het volgende verklaard. Hij beschouwt [getuige2] als zijn beste vriend en beschouwt [getuige1] als vriend. De verdachte had zondag 18 februari 2018 met [slachtoffer] afgesproken. Het was die dag een graad of vier boven nul. Het was net voor de vorstperiode. Vlak voordat [slachtoffer] bij hem wegging wilde [slachtoffer] verbinding maken met de telefoon van de verdachte om tegen zijn moeder te zeggen dat hij naar huis zou gaan. De verdachte heeft [slachtoffer] met zijn boot weer bij de school afgezet. Hij is teruggevaren naar zijn ponton, heeft daarna zijn hond uitgelaten en is gaan slapen. Terwijl hij lag te slapen hoorde hij een hoop geschreeuw. Het was heel veel geschreeuw. Hij hoorde "help" of "help mij nou" of zoiets. Hij hoorde aan het stemgeluid dat het [slachtoffer] was. Hij deed zijn kleren aan ging naar buiten en zag alleen een paar luchtbellen. De luchtbellen zag hij een meter of 15 van hem vandaan. Hij had tegen [getuige1] verteld dat hij ‘s nachts geschreeuw had gehoord, althans dat hij toen wat had gehoord en dat er iemand was verdronken. Hij heeft het ook tegen [getuige2] verteld. Hij weet ook wel dat hij 112 had moeten bellen. Hij heeft door het raampje gekeken. Ongeveer een meter of 15 van hem vandaan zag hij [slachtoffer] in het water. Hij zag dat [slachtoffer] aan het zwemmen was en dat hij boven wou blijven. [23]
De verdachte heeft in zijn politieverhoor van 23 april 2018 verklaard dat [slachtoffer] om ongeveer 21:00 uur bij zijn ponton was. Toen hij sliep, hoorde hij opeens geschreeuw/gekrijs buiten. Hij dacht dat hij geschreeuw en help hoorde. Via het grote raam aan de achterzijde van zijn ponton dacht hij dat hij iemand zag zwemmen richting de Blokkendam. Hij trok zijn broek snel aan en toen hij buiten kwam zag hij niets meer. Op de vraag wat hij deed toen hij hem eerst zag zwemmen en daarna niet meer, heeft de verdachte geantwoord dat hij niets deed. Ten slotte heeft de verdachte nog verklaard: "
Ik kon geen eerste hulp verlenen omdat ik niet het water in kon springen omdat het fataal zou zijn voor mij omdat het water te koud was.” [24]
Tussenconclusies feitenvaststelling
Gelet op het voorgaande trekt het hof, met de rechtbank, de volgende tussenconclusies ter zake het feitelijke verloop van de nacht van 18 op 19 februari 2018:
  • Uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat de verdachte en [slachtoffer] in de avond van 18 februari 2018 een date met elkaar hadden. De verdachte heeft hem die avond opgehaald met zijn bootje en is samen met [slachtoffer] naar zijn ponton gevaren, dat zich op dat moment bevond in het water De Blauwe Loper. Daar hebben zij samen enige tijd doorgebracht.
  • Uit de telefoongegevens van [slachtoffer] blijkt dat hij rond 00.05 uur weer bij de kade aan het Böttgerwater was.
  • Blijkens de camerabeelden is er op 19 februari 2018 om 00.56 uur voor het laatst een teken van leven geweest van [slachtoffer]. Op de beelden is te zien dat [slachtoffer] op dat moment loopt in de richting van het Böttgerwater.
  • Gelet op de bevindingen van de batterij van de iPhone van [slachtoffer] van 19 februari 2018, in combinatie met de locatie waar [slachtoffer] voor het laatst is gezien, de locatie waar zijn lichaam is aangetroffen en het feit dat de iPhone bij zijn stoffelijk overschot is aangetroffen, concludeert het hof dat [slachtoffer] met zijn iPhone op 19 februari 2018 rond 01.00 uur te water moet zijn geraakt in het water De Blauwe Loper in Den Haag.
  • Op basis van de hiervoor vermelde verklaring van een medewerker van het Hoogheemraadschap van Delfland, concludeert het hof dat de watertemperatuur van De Blauwe Loper in de nacht van 19 februari 2018 ongeveer 1 graad Celsius moet zijn geweest.
Het hof kan – net als de rechtbank en ondanks uitvoerig onderzoek van de politie - niet vaststellen hoe en waar [slachtoffer] precies te water is geraakt. Het hof kan enkel vaststellen dát [slachtoffer] die nacht in het ijskoude water terecht is gekomen en dat de verdachte, toen hij [slachtoffer] zag verdrinken, geen hulp heeft ingeschakeld en ook niet heeft geboden. Hieruit volgt dat evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte enige bijdrage heeft geleverd aan het te water raken van [slachtoffer]. Uit het dossier volgen geen aanknopingspunten dat de verdachte hieraan voorafgaand of gelijktijdig, in verband met dat te water raken, gevaarzettend heeft gehandeld. Aannemelijk is echter dat het vanaf het moment waarop de verdachte [slachtoffer] (met zijn armen omhoog) in het water zag worstelen om boven water te blijven nog maar kort heeft geduurd tot het moment waarop [slachtoffer] zijn hoofd niet meer boven water kon houden. [25] Het hof kan mede gelet daarop ook niet vaststellen dat de verdachte had kunnen voorkomen dat [slachtoffer] onder de wateroppervlakte verdween, nu onvoldoende vast is komen te staan dat het tijdsverloop tussen het moment waarop de verdachte [slachtoffer] hoorde en/of zag in het water en het moment waarop [slachtoffer] in het water verdween daar nog ruimte voor bood.
Oordeel hof
Het door het openbaar ministerie gemaakte verwijt
Het verwijt dat het openbaar ministerie de verdachte maakt is – kort gezegd – dat de verdachte wist dat [slachtoffer] in koud water lag en in nood verkeerde, waarna hij hem niet uit het koude water heeft geholpen dan wel hulp heeft ingeschakeld. Dit verwijt is in drie strafbare feiten (mishandeling de dood ten gevolge hebbend, dood door schuld en het nalaten hulp te verlenen) in primair/subsidiaire/meer subsidiaire vorm tenlastegelegd. In de tenlastelegging is niet verder gespecificeerd waaruit het nalaten in de visie van het openbaar ministerie zou hebben bestaan. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het openbaar ministerie aangevoerd dat de verdachte met zijn boot naar [slachtoffer] toe had moeten gaan, de hulpdiensten had moeten inroepen en/of reddingsmiddelen naar [slachtoffer] had moeten brengen.
Het hof is van oordeel dat het gelet op de temperatuur van het water (ijskoud) niet van de verdachte kon worden gevergd dat hij in het water zou springen om [slachtoffer] te redden. Met betrekking tot het verwijt dat de verdachte niet (direct) in zijn bootje naar [slachtoffer] is toe gegaan, overweegt het hof, dat op basis van de besproken feiten en omstandigheden, met name de waarneming van de verdachte dat [slachtoffer] onder water verdween, die naar het hof aanneemt slechts korte tijd na de eerste waarneming van [slachtoffer] plaatsvond, niet kan worden vastgesteld of de verdachte op deze wijze nog tijdig hulp had kunnen bieden. Datzelfde geldt voor het brengen van reddingsmiddelen.
Het verwijt dat de verdachte wél kan worden gemaakt, is dat de verdachte [slachtoffer] heeft zien verdrinken en op dat moment geen 112 heeft gebeld om de hulpdiensten in te schakelen, terwijl hij een telefoon bij zich had. [26] De verdachte heeft overigens achteraf zelf ook verklaard dat hij 112 had moeten bellen. [27]
Vertrekpunten bij de verdere beoordeling
Het hof heeft hiervoor gemotiveerd uiteengezet welke feiten kunnen worden vastgesteld en wat de verdachte kan worden verweten.
Het hof zal nu moeten beoordelen of dit verwijt te kwalificeren is als een op de tenlastelegging vermeld strafbaar feit.
Vrijspraak primair tenlastegelegde
Het verwijt
Ten laste is gelegd dat de verdachte op 19 februari 2018 [slachtoffer] heeft mishandeld (en dat door die mishandeling [slachtoffer] is overleden).
De verweten mishandeling bestaat uit een nalaten: de verdachte heeft geen hulp ingeschakeld terwijl aan hem bekend was dat [slachtoffer] in nood in het koude water lag. Van het eveneens ten laste gelegde nalaten hem uit het water te helpen kan de verdachte, zoals volgt uit het voorgaande, geen verwijt worden gemaakt.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal acht de verweten mishandeling bewezen omdat de verdachte daarop het voorwaardelijk opzet heeft gehad. Weliswaar heeft de verdachte geen actieve handelingen verricht, maar de specifieke omstandigheden van deze zaak maken dat op hem wel een bijzondere zorgplicht jegens [slachtoffer] was ontstaan. De advocaat-generaal wijst daarbij onder meer op het feit dat [slachtoffer] minderjarig was en de verdachte meerderjarig, dat ze elkaar kort daarvoor op initiatief van de verdachte hadden ontmoet en dat de verdachte hem daarna in de omgeving van het noodlottige water heeft afgezet.
Op grond van die bijzondere zorgplicht was de verdachte gehouden om de in levensnood verkerende [slachtoffer] te helpen, al dan niet door het inroepen van de hulpdiensten. De verdachte heeft dat echter niet gedaan.
Daarmee heeft hij de gevaarzettende situatie laten voortbestaan, en dus bewust de aanmerkelijke kans op de hevige onlust veroorzakende gewaarwording op de koop toegenomen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit omdat de verdachte geen nalaten kan worden verweten en deze daarnaast ook geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op enige mishandeling van [slachtoffer]. De hevige onlust veroorzakende gewaarwording die [slachtoffer] in het koude water ondervond, was al gaande toen de verdachte zich daarvan bewust werd. Die situatie was zonder toedoen van de verdachte ontstaan en hij heeft deze ook niet in het leven geroepen (of teweeggebracht). Het laten voortduren van die situatie kan niet als een mishandeling worden aangemerkt omdat de verdachte door zijn nalaten geen pijn of enig letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht.
Tot slot rustte op de verdachte jegens [slachtoffer] geen bijzondere rechts- of zorgplicht voor diens leven en welzijn.
De beoordeling
Bespreking van het verwijt
Het hof stelt voorop dat als vast zou kunnen worden gesteld dat [slachtoffer] door (opzettelijk) toedoen - actief handelen dus - van de verdachte in het ijskoude water terecht is gekomen, mogelijk zou kunnen worden geoordeeld dat hij [slachtoffer] heeft mishandeld. Gebleken is immers dat [slachtoffer], eenmaal in dat ijskoude water zijnde (na enige tijd) een hevige - en aan een mishandeling gelijk te stellen - onlust veroorzakende gewaarwording in of aan zijn lichaam moet hebben ondervonden (hierna ook: de hevige onlust). Enig actief (gewelds)handelen door de verdachte wordt hem echter niet verweten.
Wat hem wél wordt verweten is het begaan van een zogenaamd oneigenlijk omissiedelict. Door het nalaten van de verdachte is, aldus het tenlastegelegde, door hem een strafbaar commissiedelict (de mishandeling) begaan. Kort gezegd, de verdachte zou [slachtoffer] hebben mishandeld uitsluitend omdat hij hem niet heeft geholpen. Door dat nalaten is namelijk de hevige onlust die [slachtoffer] in het koude water ondervond
voortgezet, en dát heeft - aldus de rechtbank en de advocaat-generaal - als mishandeling te gelden.
Enkele bevindingen
Het hof herhaalt dat ook in hoger beroep niet vast is komen te staan hoe of waarom [slachtoffer] in het ijskoude water terecht is gekomen. De inhoud van het strafdossier geeft hierover geen duidelijkheid. In elk geval kan niet worden vastgesteld dat de verdachte enige (actieve) bijdrage heeft geleverd aan het te water raken van [slachtoffer].
Het hof gaat er voorts van uit, het tegendeel blijkt ook niet uit het strafdossier, dat de verdachte (door zijn doen en laten) op geen enkele wijze heeft bevorderd dat [slachtoffer] in het water is geraakt. En evenmin dat de verdachte zich op enige wijze gevaarzettend jegens [slachtoffer] heeft gedragen, dan wel gevaarzettende omstandigheden in het leven heeft geroepen. Over dat laatste punt nog het volgende.
[slachtoffer] was in de (directe) omgeving van het water omdat hij enige tijd daarvoor had afgesproken met de verdachte. Aangenomen mag worden dat als de verdachte hem die bewuste avond niet had uitgenodigd, [slachtoffer] er toen ook niet was geweest. Die omstandigheid, en dan meer in het bijzonder dat de verdachte na hun ontmoeting [slachtoffer] weer in de (directe) omgeving van het water had afgezet, is echter - strafrechtelijk gezien - niet van voldoende gewicht om relevant te kunnen zijn in de keten van de (soms ook onbekend gebleven) gebeurtenissen die uiteindelijk hebben geleid tot de dood van [slachtoffer]. Bij dit oordeel wordt ook betrokken dat [slachtoffer] toen ruim 17 jaar oud was, in goede gezondheid verkeerde, passend was gekleed voor een koude winternacht en zelfstandig naar de verdachte was gereisd. Mede gelet daarop is het hof, anders dan de advocaat-generaal voorstaat, van oordeel dat het leeftijdsverschil tussen de meerderjarige verdachte en [slachtoffer], noch de overige door de advocaat-generaal genoemde feiten en omstandigheden, een bijzondere rechtsplicht of zorgplicht in het leven hebben geroepen.
Het hof kan, zoals eerder naar voren gebracht, uitsluitend vaststellen dat [slachtoffer] die fatale winternacht in het ijskoude water terecht is gekomen, dat de verdachte enige tijd daarna zijn hulpgeroep hoorde, hem vervolgens zag verdrinken en uiteindelijk niets heeft gedaan om hem te helpen. In dat kader benadrukt het hof nogmaals dat, gelet op wat wel en niet kan worden vastgesteld, de verdachte van het nalaten [slachtoffer] uit het water te helpen (of te voorkomen dat hij onder water verdween) geen verwijt kan worden gemaakt, zodat ook niet is komen vast te staan dat de verdachte een einde kon maken aan de door [slachtoffer] ervaren hevige onlust. [28]
Conclusies
Uit de bovenstaande bespreking van het primaire verwijt en de daarna weergegeven bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van het hof onontkoombaar dat de verdachte [slachtoffer]
nietheeft mishandeld in de zin van artikel 300 Sr.
Doorslaggevend daarbij is de vaststelling dat de verdachte op geen enkele wijze - strafrechtelijk gezien - verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gevaarzettende omstandigheden die uiteindelijk hebben geleid tot het door [slachtoffer] in het ijskoude water ondervinden van de hevige onlust. Die hevige onlust was daarnaast al enige tijd gaande toen de verdachte deze voor het eerst opmerkte. De stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte die onlust door zijn nalaten heeft laten voortduren en zich daarmee dan schuldig heeft gemaakt aan mishandeling vindt geen enkele steun in het recht, en zoals volgt uit het voorgaande, ook niet in de feiten.
De conclusie is dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de aan hem primair ten laste gelegde mishandeling.
Het hof komt daarom nu toe aan een beoordeling van het subsidiair aan de verdachte verweten feit (dood door schuld).
Vrijspraak subsidiair tenlastegelegde
In verband met het subsidiair aan de verdachte gemaakte verwijt, te weten dood door schuld, dient de vraag beantwoord te worden of de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs als gevolg van het nalaten van de verdachte aan hem kan worden toegerekend. Dat nalaten van de verdachte betreft gelet op het voorgaande het nalaten om (direct) 112 te bellen nadat hij had waargenomen dat [slachtoffer] in nood verkeerde, dreigde te verdrinken en kort na de eerste waarnemingen zelfs onder water was verdwenen.
Het hof overweegt dat in het onderhavige geval niet kan worden vastgesteld dat het nalaten van de verdachte in de keten van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het overlijden van [slachtoffer] een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. Voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (het nalaten van) de verdachte is in dat geval ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een
onmisbareschakel kán hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, maar óók dat aannemelijk is dat het gevolg met een
aanzienlijke mate van waarschijnlijkheiddoor het nalaten van de verdachte is veroorzaakt.
Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden het nalaten naar zijn aard geschikt is om de dood teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat dat nalaten het vermoeden wettigt dat dat heeft geleid tot het intreden van de dood. Daarbij kan ook worden betrokken dat andere, niet aan dat nalaten gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid (vgl. Hoge Raad 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4491). Anderzijds behoeft niet te worden vastgesteld dat het slachtoffer bij het tijdig inschakelen van medische hulp niet zou zijn overleden (vgl. Hoge Raad 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:339).
Ter beantwoording van de vraag of de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs als gevolg van het nalaten van de verdachte aan de verdachte kan worden toegerekend heeft het hof acht geslagen op onder meer:
  • het deskundigenverslag van Prof. dr. Jan Bourgois, hoogleraar Inspanningsfysiologie, Sport-, Klinische- en Omgevingsfysiologie aan de Universiteit Gent te België d.d. 10 oktober 2022;
  • de rapportage van Prof. Dr. Hein Daanen, hoogleraar inspanningsfysiologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam d.d. 8 juli 2019 en zijn antwoord op nadere vragen bij brief van 17 september 2022;
  • de schriftelijke beantwoording van vragen door dr. D. Dos Reis Miranda, anesthesioloog-intensivist en trauma-arts, werkzaam bij het ErasmusMC te Rotterdam d.d. 1 juli 2020
en hetgeen deze laatsten ter zitting in eerste aanleg hebben verklaard.
Bourgois heeft – uitgaande van de verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer in het water heeft zien liggen, dat deze om hulp heeft geroepen en probeerde te zwemmen – op de vraag of hij kon aangeven tot welk moment vanaf deze situatie reddend handelen nog succesvol kan zijn geweest onder meer gesteld:
“Indien verdachte het slachtoffer nadien onder water had zien verdwijnen, had het ook nog zinvol geweest een poging te doen om reddend te handelen. Onder water verdwijnen (submersion) kan geschieden in de verschillende stadia van onderdompeling in ijskoud water (verdrinkingsproces). Hoe sneller een drenkeling die volledig is ondergedompeld (submersion) in ijskoud water uit het water kan worden gehaald en gereanimeerd, hoe hoger de overlevingskans en positieve uitkomst voor het slachtoffer. Minder dan 6 minuten volledige onderdompeling (submersion) wordt geassocieerd met een betere uitkomst. Er wordt gerapporteerd dat bij niet-fatale verdrinkingen met goede uitkomst, 88.2% van de slachtoffers minder dan 6 minuten volledig ondergedompeld waren, 7.4% tussen 6 en 10 minuten en 4.3% langer dan 11 minuten. En zoals aangehaald in vraag 3, een watertemperatuur van 1°C (dus kleiner dan 6°C) kan de overlevingstijd van een drenkeling sterk verlengen (boven 60 minuten) bij volledige onderdompeling (submersion).”
Daarbij dient te worden opgemerkt dat de deskundige bij de beantwoording van vraag 3 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat overlevenden van verlengde onderdompeling hoofdzakelijk kinderen en kleine volwassenen zijn.
Daanen schrijft in zijn brief van 17 september 2022 dat in de wetenschappelijke literatuur wordt geconcludeerd dat er een duidelijke relatie is tussen tijd van onderdompeling en overlevingskans. Hij schrijft dat in het werk van Quan, Bierens en anderen (Quan et al., 2016), dat de verantwoording geeft voor de richtlijnen van de European Resuscitation Council (ERC), de relatieve risico’s zijn vermeld: de kans op een slechte afloop is 2,9 keer groter als de onderdompeltijd langer dan 5-6 minuten is geweest ten opzichte van minder dan 5-6 minuten. De kans op een slechte afloop is 27 keer groter als de onderdompeltijd langer dan 15-25 minuten is geweest ten opzichte van minder dan 15-25 minuten. Ook schrijft hij:
“Het door Reis Miranda genoemde artikel van Stachon et al. (2017) geeft op basis van eerder werk aan dat 10 minuten onderdompeling gekoppeld is aan [een] overlijdenskans van ruim 90 % of zware neurologische schade. (…) In de andere studie die door Reis Miranda is genoemd (Champigneulle et al., 2015), waren er maar twee overlevenden van 43 geredde mensen met een onderdompelingstijd van 10-30 minuten (gemiddeld 20 minuten), waarvan maar één zelfstandig kon functioneren. Zijn geschatte onderdompeltijd was minder dan 20 minuten.”
In zijn rapport van 8 juli 2019 schrijft hij onder meer:

Ernstige onderkoeling komt eigenlijk alleen maar voor als je drijfmiddelen hebt, zonder drijfmiddelen is swimming failure en de daarop volgende verdrinking meestal de doodsoorzaak. Omdat het water waarin het slachtoffer terechtkwam maar 1°C was, is niet aannemelijk dat deze langer dan 5-10 minuten heeft kunnen zwemmen. (…)
Het is inderdaad zo dat onderkoeling een onwaarschijnlijke doodsoorzaak is. In het antwoord op vraag 1 geef ik aan dat het niet aannemelijk is dat iemand met het postuur van het slachtoffer langer dan 5-10 minuten in het koude water kan zwemmen. De kandidaat gaat dan onder water en verdrinkt dan. Onomkeerbare hersenschade bij verdrinking treedt normaliter op na 4-10 minuten (Xu et al. 1999; Warner and Knape 2006). Dat betekent dat 20 minuten na te-water-raken de kans op redding uitermate gering is. (…) De casussen van langere overlevingstijd onder water betreffen voornamelijk kinderen en zelden volwassenen. De kans dat het slachtoffer een langere overlevingstijd zou hebben doordat het koude water snel naar de hersenen zou gaan, is dan ook niet groot.”
Dos Reis Miranda heeft over de hem bekende cijfers over drenkelingen in zijn brief van 1 juli 2020 gemeld:
“Champigneulle et al. (2015) hebben 41 achtereenvolgende patiënten in een periode van 10 jaar met verdrinking in de Seine onderzocht, 21 zijn op de spoedeisende hulp dood verklaard, en 20 zijn al reanimerend op de hart-long machine aangesloten. Van deze 20 patiënten is 1 zelfstandig geworden het algemeen dagelijks leven (ADL) en 1 patiënt is nog hulpbehoevend geweest van thuiszorg voor het ADL. (…) In het protocol van het ErasmusMC wordt iedere patiënt die een hartstilstand heeft ten gevolge van een submersie in een watertemperatuur onder de 10 graden in principe aan de hart-long machine gelegd, tenzij contractie indicaties zoals ernstige verbloeding. Bij een hartstilstand ten gevolge van submersie in water boven de 10 graden, wordt een hart-long machine overwogen als de submersie duur niet langer was dan 10 min. In de afgelopen 10 jaar hebben we 10 patiënten aan de hartlong machine gelegd wegens submersie, waarvan 1 overlever met goed neurologisch herstel (patiënt gevonden met auto in sloot in de winter).”
Op de zitting van 2 juli 2020 verklaarde Dos Reis Miranda ter verduidelijking van deze cijfers onder meer:

U houdt mij voor dat ik in mijn fax een onderzoek heb aangehaald (Champigneulle et al. 2015), dat ik over dat onderzoek heb verteld dat 20 patiënten op een hart-longmachine zijn aangesloten, wat er met 2 van deze patiënten is gebeurd en dat u zich afvraagt wat er met de overige 18 personen is gebeurd. Deze 18 personen zijn overleden. (…) U houdt mij voor dat ik heb aangeven dat er in de afgelopen 10 jaar 10 patiënten aan de hart-longmachine zijn gelegd wegens submersie, dat bij 1 van die patiënten sprake is van een goed neurologisch herstel en dat u zich afvraagt wat er met de andere patiënten is gebeurd. De andere 9 patiënten zijn uiteindelijk overleden.”
De door Dos Reis Miranda ter terechtzitting genoemde overlevingskansen laat het hof – anders dan de rechtbank – buiten beschouwing, aangezien deze naar het oordeel van het hof weinig specifiek en (ook ten opzichte van de door de twee andere deskundigen gegeven verantwoording door middel van literatuuronderzoek) onvoldoende onderbouwd zijn, zeker in het licht van de overige door hem genoemde cijfers over verdrinkingen.
Ook heeft het hof in aanmerking genomen hetgeen bekend is over de aanrijtijden in het geval de verdachte wel direct 112 zou hebben gebeld. In dat kader is in het bijzonder van belang dat in het proces-verbaal over de aanrijtijden van de hulpdiensten is beschreven wat er zou zijn gebeurd als er door de verdachte 112 zou zijn gebeld. Er was 24 uur per dag een waterongevallenvoertuig beschikbaar bij de brandweer. Een dergelijk voertuig zou in 9.53 minuten vanaf de kazerne in Delft ter plaatse geweest kunnen zijn. Na aankomst zou een duiker nagenoeg direct te water hebben kunnen gaan. Het is volgens de verbalisant niet te zeggen hoe lang het vervolgens zou hebben geduurd totdat [slachtoffer] zou zijn gevonden. In dit scenario zou de verdachte wel de plek aanwijzen waar [slachtoffer] onder water was gegaan. De politie zou een aanrijtijd hebben gehad van 7 minuten en de ambulance zou na ongeveer 10 minuten ter plaatse zijn gekomen. In het proces-verbaal is verder beschreven dat deze tijden zijn gebaseerd op een normale snelheid in het verkeer en niet op de verhoogde snelheid bij een uitruk in de nachtelijke uren en met licht- en geluidssignalen. De verbalisant beschrijft dat het zeer aannemelijk is dat alle disciplines eerder ter plaatse zouden zijn geweest.
Alleen al gelet op hetgeen bekend is over de aanrijtijden van de brandweer en andere hulpverleners stelt het hof vast dat indien de verdachte wel direct 112 zou hebben gebeld nadat hij [slachtoffer] in het water had gezien het in ieder geval meer dan 10 minuten zou hebben geduurd voordat begonnen had kunnen worden met reanimatie. Daarbij is dan nog geen rekening gehouden met de tijd die gemoeid zou zijn geweest met het bellen naar 112 en het inschakelen van de hulpdiensten door de centralist. Het in het donker zoeken naar het lichaam van [slachtoffer] en het naar de kade brengen van [slachtoffer] ten behoeve van de reanimatie zou echter ook tijd hebben gekost. Gelet op de afstand vanaf de kade (ruim 55 meter) en de diepte waarop [slachtoffer] lag (2,5 tot 3 meter) is het naar het oordeel van het hof niet realistisch te veronderstellen dat binnen 15 minuten na het moment waarop de verdachte 112 had moeten bellen begonnen zou kunnen zijn met het reanimeren van [slachtoffer]. Aannemelijk is dat sprake zal zijn geweest van een groter tijdsverloop. Dit komt overigens overeen met de door de rechtbank gemaakte inschatting.
Ervan uitgaande dat een reanimatie – indien de verdachte direct na het in het water zien van [slachtoffer], die toen al enige tijd in het water moet hebben gelegen, 112 had gebeld – niet eerder dan na 15 minuten had kunnen aanvangen en in het licht van wat kan worden afgeleid uit hetgeen de hierboven aangehaalde deskundigen hebben geschreven en verklaard over de overlevingskans na een langdurige submersie (onderdompeling), kan het hof niet anders dan concluderen dat de overlevingskans van [slachtoffer] hoe dan ook klein was. Het voorgaande betekent dat [slachtoffer] hoogstwaarschijnlijk ook zou zijn overleden als de verdachte wel direct na het in water zien van [slachtoffer] 112 had gebeld, zodat niet gezegd kan worden dat aannemelijk is dat zijn dood met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het nalaten van de verdachte is veroorzaakt. Dat er een kleine kans bestaat dat [slachtoffer] nog zou hebben geleefd als de verdachte wél direct hulp had ingeroepen, doet daar niet aan af. Dat het nalaten een onmisbare schakel
kanhebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het overlijden hebben geleid is immers onvoldoende voor het aannemen van causaal verband.
Overigens is ook het gegeven dat [slachtoffer] - indien de verdachte wel direct 112 had gebeld - nog een kleine kans had gemaakt de verdrinking te overleven, terwijl [slachtoffer] door het nalaten van de verdachte dat te doen geen enkele kans meer maakte, onvoldoende om dat causaal verband aan te nemen. Immers kan in die situatie niet worden vastgesteld dat het intreden van de dood met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het nalaten van de verdachte is veroorzaakt.
Dé oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] is namelijk terug te voeren op het feit dat hij (door onbekende oorzaak) te water is geraakt. Dat het niet bellen van 112 door de verdachte mogelijk een schakel heeft gevormd in de causale keten van gebeurtenissen die uiteindelijk leidde tot de dood van [slachtoffer] is onvoldoende om diens dood redelijkerwijs aan de verdachte toe te rekenen.
Dat maakt dat de verdachte reeds daarom ook van het subsidiair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Dit oordeel maakt dat het hof, tot slot, moet beoordelen of de verdachte de meer subsidiair ten laste gelegde overtreding heeft begaan.
Meer subsidiair tenlastegelegde
Voor wat betreft het meer subsidiair ten laste gelegde feit, het als overtreding strafbaar gestelde nalaten hulp te verlenen, overweegt het hof als volgt.
Uit de in de inleidende bewijsoverwegingen weergegeven feiten en omstandigheden concludeert het hof dat de verdachte op 19 februari 2018 getuige was van ogenblikkelijk levensgevaar waarin [slachtoffer] verkeerde. De verdachte hoorde de roep om hulp en zag dat een zwemmende [slachtoffer] die boven probeerde te blijven, in het – naar de verdachte wist - ijskoude water verdween. Dit maakt dat de verdachte getuige was van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin [slachtoffer] verkeerde.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte heeft nagelaten de hulp te verlenen of verschaffen die van hem op dat moment kon worden gevergd namelijk het - in elk geval - bellen van het alarmnummer met zijn mobiele telefoon. De verdachte heeft overigens zelf ook verklaard dat hij 112 had moeten bellen.
Daar waar de verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet heeft nagelaten hulp te verlenen nu hij met zijn boot naar de plek is gevaren waar [slachtoffer] was verdwenen, maar niets meer zag, heeft te gelden dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte min of meer direct in het bootje is gestapt, althans op een moment waarop hij nog reddend had kunnen optreden. Het is echter de vraag of dit – zoals eerder in dit arrest overwogen - überhaupt nog had gekund. Overigens is het hof van oordeel dat zelfs als wel was komen vast te staan dat de verdachte (min of meer direct) met zijn bootje naar de plek des onheils was gevaren dit de verdachte niet zou hebben ontslagen van zijn (ook wettelijke) plicht om - zo snel mogelijk - de hulpdiensten te waarschuwen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het meer subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Nadere beschouwingen over de tenlastelegging als geheel
Het is het hof niet ontgaan dat deze strafzaak de nodige maatschappelijke beroering heeft veroorzaakt, niet in de laatste plaats bij de nabestaanden die [slachtoffer], die nog in de bloei van zijn leven was, voor altijd moeten missen. Dat maakt begrijpelijkerwijs de nodige menselijke emoties los. Zo ook het gevoel dat de verdachte - hoe dan ook - hiervoor als pleger van een misdrijf maximaal moet worden gestraft.
De inhoud van de tenlastelegging, zeker als het gaat om het primaire en subsidiaire feit, lijkt bij dat gevoel aan te willen sluiten. Zo ook de conclusie van de advocaat-generaal, in tegenstelling tot die van de officier van justitie, dat het primaire feit wel degelijk kan worden bewezen.
Het is vooral daarom dat het hof zich ambtshalve en ten overvloede nader zal uitlaten over de tenlastelegging als geheel.
De wetgever heeft ervoor gekozen het nalaten hulp te verlenen indien de dood van de hulpbehoevende volgt, als zelfstandig (eigenlijk omissie-)delict strafbaar te stellen in artikel 450 Sr. Het betreft – zoals gezegd - een overtreding. De wetgever heeft destijds overwogen:
"
De behoefte aan hulp kan in enkele gevallen zoo dringend zijn, dat ieder gehouden is te doen wat hij kan. Hij, die een ander met den dood ziet worstelen en bij magte is hulp te verleenen, is daartoe verpligt. Bij oogenblikkelijken nood moet de burger datgene doen wat de vertegenwoordigers van het openbaar gezag zouden verrigten, indien zij tegenwoordig waren. Van tijd tot tijd komen gevallen van den hier bedoelden aard voor; de bepalingen over het onwillig veroorzaken van den dood of van ligchamelijk letsel zijn ontoereikend en het volksbewustzijn ergert zich aan de straffeloosheid. (…) Verleenen of verschaffen omvat ook het geval dat men niet zelf maar door tusschenkomst van anderen, b.v. door inroeping der politie, de behulpzame hand biedt.” (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1e druk, 3e deel, p. 259).
In de Memorie van Toelichting wordt als voorbeeld een situatie in Frankrijk genoemd waar een postbezorger een kind zag verdrinken “
zonder iets tot redding te beproeven”.
Voor strafbaarheid op grond van artikel 450 Sr is het niet nodig dat er een causaal verband bestaat tussen het nalaten en de ingetreden dood. Evenmin doet de reden van het verzuim ertoe. Er is geen opzet vereist. De wetgever heeft het
opzettelijknalaten van het verlenen van hulp aan hulpbehoevenden beperkt tot specifieke situaties als omschreven in de artikelen 255 en 414 Sr. Het is – gelet op deze wetssystematiek - dan ook allereerst zeer de vraag of voor een situatie als die zich in casu voordeed (én die de wetgever bij uitstek voor ogen lijkt te hebben gehad bij de invoering en formulering van artikel 450 Sr) een verdergaande strafrechtelijke verantwoordelijkheid in de zin van een misdrijf (als oneigenlijk omissiedelict in de vorm van een opzetdelict of een schulddelict) zou kunnen worden aangenomen.
Ook inhoudelijk zijn argumenten te geven voor een ontkennend antwoord op genoemde vraag. Het gaat immers om situaties waarin iemand wordt geconfronteerd met een reeds aanwezige levensgevaarlijke toestand waarin een hulpbehoevende verkeert, welke toestand dus niet (mede) door toedoen van diezelfde persoon is ontstaan. Dit lijkt zich slecht te verdragen met een culpoos of doleus verwijt richting diegene. Het is dan namelijk de vraag of het (enkele) nalaten in die situatie als culpoos nalaten kan gelden en/of in geval van dat nalaten van (doleus) ‘veroorzaken’ zou kunnen worden gesproken.
Het hof gaat later in op de strafmaat, maar merkt reeds nu op dat de maximale strafbedreiging op overtreding van artikel 450 Sr drie maanden hechtenis betreft. De keuze voor deze strafbedreiging is de keuze van de wetgever en past bij het onderscheid dat in het wettelijk systeem is gemaakt tussen misdrijven en overtredingen. Dit onderscheid heeft te maken met het verschil in het strafrechtelijk verwijt dat een verdachte kan worden gemaakt. De mate waarin iemand een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, komt niet in alle gevallen overeen met het morele verwijt dat iemand wordt gemaakt. Toepassing van het strafrecht leidt daarom onvermijdelijk met enige regelmaat tot een niet voor alle partijen bevredigende oplossing.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Hij op
of omstreeks19 februari 2018 te Den Haag, terwijl hij getuige was van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin [slachtoffer] verkeerde, heeft nagelaten deze die hulp te verlenen of te verschaffen die hij hem, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verlenen of verschaffen kon, terwijl de dood van deze [slachtoffer] is gevolgd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
als getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, nalaten deze die hulp te verlenen of te verschaffen die hij hem, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verlenen of verschaffen kan, terwijl de dood van de hulpbehoevende volgt.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat “niet onomstotelijk kan worden uitgesloten dat geen sprake is geweest van psychische overmacht”. Omdat de verdachte getuige was van een “traumatische gebeurtenis” is hij bevroren (“frozen”) geraakt en daarom kan het hem niet worden verweten dat hij de hulpdiensten niet heeft gebeld.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Een beroep op psychische overmacht kan slechts dan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan een van buiten komende drang.
Het verhandelde ter terechtzitting, waaronder de rapporten van de reclassering en de pro Justitia rapportages, bieden geen steun voor de suggestie dat de persoon van de verdachte maakte dat hij geen weerstand zou kunnen bieden aan een van buiten komende drang, in die zin dat hij ‘bevroor’ en hem daarom niet kan worden verweten dat hij niets heeft gedan toen hij [slachtoffer] zag verdrinken. Uit de rapportages die omtrent de persoon van de verdachte zijn opgemaakt volgt dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of een ziekelijke stoornis en dat hij in staat mag worden geacht zijn handelen (of het nalaten daarvan) te kunnen overzien. Waar gerapporteerd wordt over de psychische gevolgen van de onderhavige verdenking bij de verdachte, gaat dit telkens over gevolgen die pas zijn ingetreden
nadatde verdenking jegens de verdachte is ontstaan. Zo ook de gestelde PTSS waar verdachte thans onder zou lijden. Hetgeen de verdachte heeft verklaard maakt ook niet dat het hof aannemelijk acht dat de verdachte ‘tot niets meer in staat was’ toen hij [slachtoffer] zag verdrinken.
Alles afwegende wordt het beroep op psychische overmacht verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
[slachtoffer] is tijdens een winternacht op 19 februari 2018 verdronken in een ijskoud meertje. De verdachte heeft dat bewust meegemaakt. Hij hoorde [slachtoffer] meermalen schreeuwen om hulp, zag hem en zag even later dat hij in het water was verdwenen. Het is en blijft onbegrijpelijk en oninvoelbaar dat hij niet meteen 112 heeft gebeld. Hij had daartoe alle gelegenheid, en het hof neemt hem dit nalaten bijzonder kwalijk.
Hoewel het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer] hoogstwaarschijnlijk ook zou zijn overleden als de verdachte wel direct 112 had gebeld, heeft het niets doen door de verdachte (en het ook later geen melding maken van wat hij had zien gebeuren) er ook in geresulteerd dat het ruim een week duurde voordat het lichaam van [slachtoffer] werd gevonden. De familie en vrienden van [slachtoffer] hebben in die periode in knagende onzekerheid verkeerd over zijn lot. In gesprekken die de verdachte voerde met zijn vrienden en zijn ouders komt hij onverschillig over als het gaat om het lot van [slachtoffer]. Ook in hoger beroep heeft hij niet meer duidelijkheid kunnen of willen verschaffen omtrent de vraag wat hem nu precies heeft bewogen om niet dat ene telefoontje te plegen. Dat is frustrerend, mede nu uit de rapportages die omtrent de persoon van de verdachte zijn opgemaakt zoals gezegd volgt dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of een ziekelijke stoornis en dat hij in staat mag worden geacht zijn handelen (of het nalaten daarvan) te kunnen overzien.
Ook de proceshouding van de verdachte in hoger beroep werkt niet in zijn voordeel. De verdachte heeft op geen enkele wijze verantwoordelijkheid genomen voor zijn (gebrek aan) handelen.
Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring van de moeder van [slachtoffer] kan worden afgeleid dat zeker ook de door het nalaten van de verdachte veroorzaakte onzekerheid een bijdrage heeft geleverd aan hun verdriet en lijden.
De maximale vrijheidsbenemende straf op het strafbare feit dat de verdachte heeft begaan, overtreding van artikel 450 Sr, bedraagt drie maanden hechtenis.
Het hof acht - als uitgangspunt - oplegging van dit strafmaximum gelet op de ernst en bijzonderheden van deze zaak, zoals zojuist uiteengezet, waarbij in het bijzonder de door de verdachte telkenmale getoonde onverschilligheid in het oog springt, passend en geboden.
Het hof heeft ook – als gezegd - kennis genomen van de inhoud van rapportages opgesteld betreffende de verdachte. Het betreft dan een reclasseringsrapportage d.d. 18 juni 2020, het psychologisch onderzoek d.d. 13 april 2020 en het psychiatrisch onderzoek d.d. 29 mei 2020.
Het hof heeft tot slot acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte weliswaar eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit, maar dat dit een andersoortig feit betreft dat is gepleegd na het onderhavige feit zodat artikel 63 Sr van toepassing is.
De genoemde rapportages en het strafblad vormen voor het hof geen aanleiding om af te wijken van eerdergenoemd uitgangspunt bij de strafoplegging.
Zoals ook door de raadsman bepleit, zijn er wel andere omstandigheden die tot strafvermindering moeten leiden.
Het hof houdt in dat verband allereerst rekening met de gevolgen die de onderhavige zaak reeds voor de verdachte heeft gehad, in het bijzonder dat hij – kort gezegd – naar aanleiding van de verdenking is bedreigd en lastiggevallen, waardoor hij en zijn ouders zich genoodzaakt zagen om te verhuizen. In verband met die gevolgen zal het hof de op te leggen straf verlagen met een week.
Het hof stelt voorts vast dat het in artikel 6, eerste lid, EVRM waarborgde recht van iedere verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht is geschonden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak immers te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In deze zaak is het hoger beroep namens de verdachte op 28 juli 2020 ingesteld, terwijl het hof pas op 19 maart 2024 arrest wijst.
De voorzitter, alsook de advocaat-generaal, hebben ter terechtzitting in hoger beroep reeds uitgelegd dat deze overschrijding niet te wijten is geweest aan een van de hiervoor genoemde redenen. Het hof is derhalve van oordeel, gelet op genoemd procesverloop, dat de overschrijding van de redelijke termijn met bijna 20 maanden matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Het hof zal de aan de verdachte op te leggen straf daarom verder matigen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke hechtenis van 10 weken een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [moeder van het slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft de moeder van [slachtoffer], [moeder van het slachtoffer], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte meer subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde, bestaande uit reiskosten tot een bedrag van € 36,66.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde reiskosten in verband met het bijwonen van de drie zittingsdagen in eerste aanleg niet als rechtstreekse (materiële) schade kunnen worden aangemerkt en ook niet toewijsbaar zijn als proceskosten op grond van de toe te passen civiele proceskostenregeling. Het wettelijk stelsel biedt geen ruimte voor de vergoeding van de (reis-)kosten die gemoeid zijn met het bijwonen van zittingen door de benadeelde partij als deze met een gemachtigde procedeert (vgl. HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414).
Het hof zal de benadeelde partij gelet op artikel 361 lid 2 aanhef en onder b Sv niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 450 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 10 (tien) weken.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde hechtenis in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, mr. F.W. van Lottum en mr. K. Versteeg, in bijzijn van de griffier mr. K. Roos.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 maart 2024.

Voetnoten

1.Proces-verbaal beluisteren gesprek meldkamer, p. 30, 31.
2.Proces-verbaal [getuige1] gebruiker imei [imei nummer],
3.Proces-verbaal van bevindingen p. 900, 917, 925, 967
4.Proces-verbaal opvragen bankgegevens, p. 15, 16.
5.Proces-verbaal van bevindingen p. 673 t/m 680.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige p. 188 t/m 190.
7.Proces-verbaal van verhoor getuige p. 199, 200.
8.Proces-verbaal [getuige1] gebruiker imei [imei nummer],
9.Proces-verbaal beluisteren gesprek meldkamer, p. 30, 31.
10.Proces-verbaal van bevindingen, p. 44 en proces-verbaal van bevindingen p. 09 (TGO Grind FO dossier).
11.Proces-verbaal van bevindingen, p. 10 (TGO Grind FO dossier).
12.Proces-verbaal forensisch technisch onderzoek, p. 13 (TGO Grind FO dossier).
13.Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 13 september 2018 ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ p. 142 (TGO Grind FO dossier).
14.Een geschrift, te weten een tekening van een tekenaar van de Forensische Opsporing Rotterdam, p. 213 (TGO Grind FO dossier).
15.Proces-verbaal van bevindingen, p. 681, 682.
16.Proces-verbaal van bevindingen, p. 131, 132.
17.Proces-verbaal onderzoek telefoon, met een bijlage, p. 1489 t/m 1491 en proces-verbaal van bevindingen, met bijlagen, p. 681 t/m 691
18.Proces-verbaal van bevindingen, met bijlagen p. 57, 58.
19.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige1], p. 311 t/m 313, 319.
20.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige1], p. 1260.
21.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige2], p. 232 t/m 236.
22.Proces-verbaal van bevindingen p. 900, 917, 925, 967.
23.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 368, 411-417, 426 t/m 428, 436, 437, 439, 445, 446, 450, 451.
24.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 1267 en 1274 t/m 1276.
25.Zie daarvoor het deskundigenverslag van Prof. dr. Jan Bourgois, hoogleraar Inspanningsfysiologie, d.d. 10 oktober 2022 (p. 10), waarin hij uitlegt dat de overgangsfase van zwemmen naar worstelen om boven water te blijven (waarbij het slachtoffer meer rechtop in het water komt te liggen) nooit langer duurt dan 60-90 seconden.
26.Zo blijkt onder meer uit het proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 424.
27.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 450.
28.Zie in dit verband ook het eerdergenoemde verslag van Bourgois