ECLI:NL:GHDHA:2024:352

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
9 maart 2024
Zaaknummer
200.318.266/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot stadsbussen in Den Haag voor personen met een elektrische rolstoel en de toepassing van de WGBH/CZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van HTM Personenvervoer N.V. om [appellant], die in een elektrische rolstoel zit, toegang te verlenen tot bepaalde stadsbussen. [Appellant] stelde dat deze weigering onrechtmatig was en in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ). HTM verdedigde zich door te stellen dat de weigering noodzakelijk was voor de veiligheid van alle reizigers. De zaak begon toen [appellant] op 8 juni 2016 de toegang tot de bus werd geweigerd. Na een klacht bij HTM en een uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens, die oordeelde dat HTM geen verboden onderscheid had gemaakt, startte [appellant] een rechtszaak. De rechtbank Den Haag wees zijn vorderingen af, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

Het hof overwoog dat de WGBH/CZ bescherming biedt tegen discriminatie op basis van handicap, maar dat er uitzonderingen zijn wanneer veiligheid in het geding is. HTM had onderzoek gedaan naar de veiligheid van het vervoeren van elektrische rolstoelen en concludeerde dat dit niet veilig kon. Het hof oordeelde dat HTM zich terecht op de uitzonderingsbepaling beroept en dat de weigering van toegang aan [appellant] niet onrechtmatig was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.318.266/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/613379 / HA ZA 21-535
arrest van 12 maart 2024
in de zaak van
[appellant]
wonende te [woonplaats],
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen
HTM Personenvervoer N.V.
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: HTM,
advocaat: mr. L.C.M. de Vos te Rotterdam.

1.Waar het in deze zaak over gaat

Tussen partijen is discussie ontstaan over de vraag of HTM [appellant] in zijn elektronische rolstoel terecht de toegang heeft mogen weigeren tot (bepaalde) stadsbussen in Den Haag. Volgens [appellant] heeft HTM hiermee verboden onderscheid gemaakt op grond van zijn handicap en heeft HTM onrechtmatig tegenover hem gehandeld. HTM heeft aangevoerd dat dit onderscheid noodzakelijk was om de veiligheid van alle reizigers in de bus te waarborgen.

2.Het procesverloop

2.1.
Bij exploot van 26 juli 2022 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 11 mei 2022.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- de memorie van grieven, met producties,
- de akte van depot van [appellant],
- de memorie van antwoord, met producties,
- de akte van [appellant],
- de aanvullende akte van [appellant], met productie,
- de antwoordakte van HTM.
2.3.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

3.De feiten

3.1.
[appellant] is door een aantal traumatische gebeurtenissen zowel binnen- als buitenshuis aan zijn elektrische rolstoel gebonden geraakt.
3.2. Op 8 juni 2016 wilde [appellant] met zijn elektrische rolstoel met een stadsbus van HTM reizen. De buschauffeur heeft hem de toegang tot de bus geweigerd, omdat hij in een elektrische rolstoel zat.
3.3.
In de brief van 31 augustus 2016 heeft [appellant] hierover geklaagd bij HTM. HTM heeft op 5 september 2016 gereageerd, waarin zij de keuze van de buschauffeur heeft verdedigd.
3.4.
Tot een oplossing van het geschil zijn [appellant] en HTM niet gekomen. [appellant] heeft zich toen tot het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) gewend. Op
7 oktober 2020 heeft het College uitspraak gedaan over het geschil en heeft geoordeeld dat HTM geen verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. HTM kon volgens het College de veiligheid van [appellant] en de andere reizigers niet garanderen als [appellant] met zijn elektrische rolstoel in de bus zou worden vervoerd. Ook heeft HTM volgens het College niet in strijd gehandeld met haar verplichting om te zorgen voor algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte.
3.5.
[appellant] heeft zich ook met zijn klacht gericht tot de Geschillencommissie Openbaar Vervoer (hierna: de Geschillencommissie). Op 4 maart 2021 heeft de Geschillencommissie een vergelijkbaar bindend advies gegeven.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
Vervolgens is [appellant] een procedure bij de rechtbank gestart. [appellant] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat HTM tegenover [appellant] een verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van een handicap of chronische ziekte en voor recht te verklaren dat HTM in strijd heeft gehandeld met artikel 2a Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: WGBH/CZ). Verder heeft [appellant] gevorderd HTM in de proceskosten te veroordelen.
4.2.
In het vonnis van 11 mei 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en is [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

De procedure in hoger beroep5.1. In hoger beroep heeft [appellant] onder aanvoering van twee grieven aangevoerd dat HTM wel degelijk verboden onderscheid heeft gemaakt door hem de toegang tot de bus te weigeren, omdat hij in een elektrische rolstoel zit. Daarnaast heeft [appellant] betoogd dat nu HTM de testen waar zij zich op beroept onjuist heeft uitgevoerd de rechtbank heeft nagelaten om een tegenonderzoek te laten verrichten.
Toetsingskader5.2. De WGBH/CZ richt zich op bescherming tegen discriminatie op grond van een handicap of chronische ziekte. Artikel 8 lid 1 sub b WGBH/CZ bepaalt dat onderscheid verboden is bij het aanbieden van openbaar-vervoersdiensten en reisinformatie. Artikel 3 WGBH/CZ geeft uitzonderingen op het verbod van onderscheid. Het eerste lid sub a bepaalt dat het verbod niet geldt indien het onderscheid noodzakelijk is ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid. Daarnaast volgt uit artikel 2a lid 1 WGBH/CZ dat degene tot wie het verbod van onderscheid zich richt, tenminste geleidelijke zorg draagt voor algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte, tenzij dat voor hem een onevenredige belasting vormt.
Geen strijd met de WGBH/CZ5.3. Het hof realiseert zich goed dat het belangrijk is voor [appellant] dat hij met zijn elektrische rolstoel vrij kan reizen om zijn vrijheid en zelfstandigheid te behouden. Het openbaar vervoer zal voor hem, net als voor ieder ander, in beginsel toegankelijk moeten zijn. De wet heeft daarin voorzien door expliciet te bepalen dat het verboden is om onderscheid te maken op grond van handicap of chronische ziekte bij het aanbieden van openbaar-vervoersdiensten (artikel 8 lid 1 sub b WGBH/CZ). Aan de andere kant heeft de vervoerder de verplichting om te waken voor de veiligheid van alle reizigers in de bus. Van HTM mag verwacht worden dat zij uitgebreid uitlegt, waarom zij [appellant] in zijn elektrische rolstoel heeft mogen weigeren op de bus, omdat dit in beginsel verboden is. Ook mag van HTM verwacht worden dat zij toelicht dat zij aan haar taak heeft voldaan om haar bussen algemeen toegankelijk te maken.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. HTM heeft op 8 juni 2016 een in beginsel verboden onderscheid gemaakt als bedoeld in artikel 8 lid 1 sub b WGBH/CZ door [appellant] de toegang tot de bus te weigeren omdat hij in een elektrische rolstoel zat. HTM heeft zich beroepen op de uitzonderingsbepaling op het verbod op het maken van onderscheid als bedoeld in artikel 3 lid 1 sub a WGBH/CZ, omdat zij de veiligheid van de reizigers in de bus niet kan waarborgen, wanneer een elektrische rolstoel wordt vervoerd. HTM dient daarom te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij zich terecht op die uitzonderingsbepaling beroept. HTM heeft in dat verband aangevoerd dat de kans zeer aanwezig is dat de elektrische rolstoel van zijn plaats zou kunnen schieten bij (onverwachtse) bewegingen van de bus en dat het risico dat de rolstoelgebruiker zelf of een andere reiziger – mede gelet op het hoge gewicht van een elektrische rolstoel – daardoor ernstig letsel oploopt onaanvaardbaar hoog is. HTM heeft dit onderbouwd door te verwijzen naar een onderzoeksrapport van 13 mei 2016 en een onderzoeksrapport van 12 mei 2017. In 2016 heeft HTM afwisselend drie verschillende elektrische rolstoelen in een bus met de bestaande rolstoelvoorzieningen, namelijk een gordel en een vangbeugel, vervoerd. Dit gebeurde tijdens reguliere diensten onder normale verkeersomstandigheden. De conclusie was dat de gordel niet kon worden gesloten, de vangbeugel te kort was, waardoor niet de rolstoel maar de rolstoelgebruiker werd opgevangen en de vloer onvoldoende antislipwaarde had. De conclusie was dat elektrische rolstoelen ook bij geringe snelheid gaan schuiven. In 2017 heeft HTM onderzocht of de vloer van de bussen kon worden aangepast, om zo de kans op een ongeval te verkleinen. Uit dat onderzoek bleek dat het aanpassen van de vloer het verschuiven van de rolstoel niet zou verhelpen.
5.5.
Het meest verstrekkende verweer van [appellant] tegen het beroep van HTM op de uitzonderingsbepaling is dat de resultaten van de testen onjuist zijn, omdat de elektrische rolstoel tijdens de uitgevoerde testen niet op de rem zou hebben gestaan. Volgens [appellant] moet om die reden een deskundige de testen opnieuw uitvoeren. Het hof volgt [appellant] hier niet in. In het rapport van 2016 staat in paragraaf 3.2.2:
“Bij de testen is geconstateerd dat de elektrische rolstoel met door de rem geblokkeerde wielen over de vloer slipt.”In het rapport uit 2017 staat onder 4 punt 3:
“In alle gevallen glijdt het linker achterwiel in geblokkeerde stand over de testvloeren.”[appellant] heeft niet toegelicht waar volgens hem uit blijkt dat de rem van de elektrische rolstoel was uitgeschakeld. [appellant] heeft verder aangevoerd dat zijn rolstoel een andere elektrische rolstoel is dan de elektrische rolstoelen die tijdens de testen zijn gebruikt, maar ook dit licht [appellant] niet toe. [appellant] heeft daarnaast een verklaring van de directeur van Stichting Voorall overgelegd, die bij de testen in 2017 aanwezig is geweest. De directeur heeft verklaard dat een rolstoelgebruiker zou kunnen tegenhangen in de bochten en dat met de bedieningsjoystick het mogelijk wegdraaien van de wielen kan worden gecorrigeerd. Nog daargelaten of daarmee het verschuiven van de elektrische rolstoel (geheel) kan worden voorkomen, is dit afhankelijk van het reactievermogen van de rolstoelgebruiker. Dit is persoonsafhankelijk en geeft dan ook geen garantie voor het veilig vervoeren van zowel de rolstoelgebruiker als de andere reizigers. Het hof ziet verder geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de testresultaten van HTM en ziet daarom geen reden tot het gelasten van een (tegen)onderzoek door een deskundige. De testen hebben zonder vooringenomenheid plaatsgevonden en zijn goedgekeurd door de Inspectie Leefomgeving en Transport. Het voorgaande brengt mee dat is vast komen te staan dat een elektrische rolstoel niet op een veilige manier in (een aantal) van de bussen van HTM vervoerd kan worden. Deze conclusie wordt niet anders door de bij akte depot overgelegde video’s van [appellant], omdat hij nalaat toe te lichten wat hij precies met deze video’s bedoelt. Het is immers aan [appellant] om in het kader van zijn verweer tegen het beroep van HTM op de uitzonderingsbepaling ten behoeve van de rechter duidelijk te maken waarop hij heeft te beslissen en ten behoeve van de wederpartij duidelijk te maken waartegen zij zich dient te verweren. De summiere toelichting in de memorie van grieven onder 21 schiet daarin tekort, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De verwijzing naar een uitspraak van het College van 2016, kan [appellant] ook niet baten. Het College heeft in 2016 geoordeeld dat HTM verboden onderscheid heeft gemaakt door andere reizigers in een elektrische rolstoel te weigeren. Deze uitspraak is echter uitgesproken voordat de rapportage uit 2016 gereed was, zodat het College die rapportage toen niet bij zijn afweging heeft betrokken en kunnen betrekken. Gelet op het voorgaande heeft HTM zich terecht op de uitzonderingsbepaling beroepen. HTM heeft geen verboden onderscheid gemaakt door [appellant] in zijn elektrische rolstoel in de bus te weigeren.
5.6.
Daarnaast is het verwijt van [appellant] dat HTM niet heeft voldaan aan haar taak om te zorgen voor algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte. Dit betoog gaat ook niet op. Van HTM kan niet meer worden verlangd, dan dat zij op dit moment heeft gedaan. Zoals hiervoor overwogen heeft HTM in 2017 bekeken of aanpassing van de vloer zou leiden tot het veilig kunnen vervoeren van een elektrische rolstoel. Verder heeft HTM in 2018 en 2019 alternatieve mogelijkheden onderzocht om elektrische rolstoelen te vervoeren. HTM heeft als pilot acht nieuwe elektrische bussen met het Q’straint Quantum systeem aangeschaft. Een bus met dit systeem kan wel een elektrische rolstoel vervoeren. Dit systeem laten plaatsen in de huidige bussen is volgens HTM niet mogelijk en als dat al gekund had, worden de kosten door HTM geschat op een bedrag van
€ 1,8 miljoen. Verder is HTM een aanbestedingsprocedure gestart om de bussen te vervangen voor nieuwe bussen die allemaal toegankelijk zijn voor elektrische rolstoelen. Deze nieuwe bussen worden vanaf eind 2024 of begin 2025 verwacht. De voorgaande omstandigheden brengen mee dat op dit moment niet meer van HTM gevraagd kan worden. Het beleidsplan waarnaar [appellant] heeft verwezen, maakt de conclusie voor het hof ook niet anders. Los van de vraag of dit beleidsplan tegenover HTM afdwingbaar is, is in het beleidsplan slechts een streven opgenomen om alle bussen toegankelijk te maken voor elektrische rolstoelen. Dat streven sluit aan bij de aanbestedingsprocedure die HTM – onbetwist – is begonnen voor de aanschaf van bussen die toegankelijk zijn voor elektrische rolstoelen. Ook is niet gebleken dat HTM subsidie of andere gelden heeft ontvangen die zij ten onrechte niet heeft gebruikt om haar bussen voor elektrische rolstoelen toegankelijk te maken. Uit het voorgaande volgt dat HTM artikel 2a WGBH/CZ niet heeft geschonden.
5.7.
De conclusie is dat HTM haar beroep op de uitzonderingsbepaling voldoende heeft onderbouwd en dat dit beroep als onvoldoende gemotiveerd door [appellant] is bestreden en daarom vast is komen te staan dat het op 8 juni 2016 door HTM gemaakte onderscheid noodzakelijk was ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid. Zij heeft dus
geen verbodenonderscheid gemaakt en heeft niet in strijd met de WGBH/CZ gehandeld. HTM heeft niet onrechtmatig tegen [appellant] gehandeld door hem op 8 juni 2016 in zijn elektrische rolstoel de toegang tot de bus te weigeren. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook in stand laten.
De slotsom5.8. Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak (vlg. HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).
5.9.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van
11 mei 2022;
6.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van HTM tot op heden begroot op € 783,- aan verschotten en € 1.821,- (1,5 procespunt x appeltarief II) aan salaris advocaat, alsmede de nakosten;
6.3.
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en G.M. Menon en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024 door de rolraadsheer
mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.