In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een winkel annex lunchroom, gelegen in de binnenstad van [woonplaats]. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2020 vastgesteld op € 226.000, waarbij de huurwaardekapitalisatiemethode werd toegepast. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de kapitalisatiefactor te hoog was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met het leegstandsrisico, vooral in het licht van de coronamaatregelen. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de zitting van 24 januari 2024 werd de zaak behandeld. De Heffingsambtenaar toonde aan dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de gehanteerde kapitalisatiefactor van 11,0 gerechtvaardigd was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren om de waarde te verlagen. Het Hof volgde de overwegingen van de Rechtbank en concludeerde dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak correct was vastgesteld. Ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de redelijke termijn nog niet was overschreden op het moment van uitspraak.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd op 5 maart 2024 openbaar gemaakt.