Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”Beoordeling van het geschil
7. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest1 geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
8. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20222 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
9. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel3.
10. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel het box 3 inkomen van eiseres herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de Bank- en spaartegoeden behelst, ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen en ‘Vermogenscategorie 3’ de schulden.
Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3
2017 0,25% 5,39% 3,43%
2018 0,12% 5,38% 3,20%
2019 0,08% 5,59% 3,00%
2020 0,04% 5,28% 2,74%
2021 0,01% 5,69% 2,46%
Verweerder heeft het box 3 inkomen aldus berekend op € 3.485.
11. Verweerder heeft voor de bank- en spaartegoeden een rendement in aanmerking genomen van 0,08% (te weten € 384), voor het overige vermogen (de tweede woning) een rendement van 5,59% (te weten € 9.838) en voor de schulden een negatief rendement van 3% (te weten € 254), waardoor het totale rendement € 9.968 bedraagt. Dit roept de vraag op of aan eiseres in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. In casu is enkel in geschil of in verband met de tweede woning meer compensatie moet worden geboden; de heffing over de bank- en spaartegoeden is niet in geschil. De rechtbank beantwoordt de hiervoor vermelde vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
12. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.4 Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat de tweede woning niet wordt verhuurd en dat daarmee geen inkomsten worden behaald, zodat het werkelijke rendement, zeker na aftrek van de voor die woning gemaakte kosten, nihil bedraagt.
13. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. In dit geval kan de (ongerealiseerde) waardestijging van de tweede woning over het onderwerpelijke jaar dus in beginsel ook de box 3 heffing daarover rechtvaardigen.
14. De rechtbank stelt vast dat uit de vastgestelde WOZ-waarden een waardestijging van de tweede woning blijkt van € 16.000 (8,46%) uitgaande van de waardepeildata 1 januari 2020 (€ 205.000) ten opzichte van 1 januari 2019 (€ 189.000). Uit het beroepschrift volgt verder dat door eiseres en haar echtgenoot in verband met deze woning in 2019 uitgaven zijn gedaan ten bedrage van in totaal € 3.561,61. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de waardestijging van de tweede woning voor de box 3 heffing buiten beschouwing te laten. Gegeven de omvang van de waardestijging van € 16.000, afgezet tegen het door verweerder in aanmerking genomen rendement van € 9.838, bestaat geen aanleiding eiseres meer rechtsherstel te bieden voor de tweede woning. Dit is niet anders als ook rekening zou worden gehouden met de door eiser en zijn echtgenote genoemde kosten van € 3.561,61 - wat daar verder ook van zij. Immers, gezien de hogere (ongerealiseerde) waardestijging kan niet worden gezegd dat het behaalde werkelijke rendement lager is dan het door verweerder in de heffing betrokken rendement. Dat hierbij wordt uitgegaan van de voor de bewuste onroerende zaak vastgestelde WOZ-waarden, is in lijn met de uitgangspunten van de Wet IB 2001. Dat, zoals hier aan de orde, de WOZ-waarde in een later jaar wordt verlaagd, maakt niet dat over dit jaar, waarin blijkens de bewuste WOZ-waarden wel sprake is van een waardevermeerdering, geen rendement voor de woning in aanmerking kan worden genomen.
15. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat de belastingaanslag verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan.
16. Dat de belastingrente verder dient te worden verminderd dan bij de verminderingsbeschikking reeds is gedaan, is gesteld noch gebleken.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
3 Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.