ECLI:NL:GHDHA:2024:2420

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
BK-23/946 en BK-23/947
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 en 2018 met betrekking tot hoorplicht en aftrekposten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, waarbij de Inspecteur de bezwaren ongegrond heeft verklaard. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De kern van het geschil betreft de hoorplicht en de vraag of de belanghebbende recht heeft op bepaalde aftrekposten. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur zich voldoende heeft ingespannen om een hoorgesprek mogelijk te maken en dat de belanghebbende onvoldoende heeft gedaan om dit te bewerkstelligen. Daarnaast werd geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op de door hem geclaimde aftrekposten. De belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de eerdere oordelen van de Rechtbank zouden kunnen weerleggen. Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/946 en BK-23/947

Uitspraak van 23 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 augustus 2023, nummers SGR 22/4457 en SGR 22/4459.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.197 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.679 (de aanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.164 belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2017).
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.437 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.570 (de aanslag 2018).
1.2.1.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de aanslagen 2017 en 2018 en de beschikking belastingrente 2017 ongegrond verklaard. In de uitspraken op bezwaar staat vermeld dat belanghebbende bericht ontvangt indien hij in aanmerking komt voor rechtsherstel in verband met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021.
1.2.2.
Bij brieven van 24 juni 2022 informeert de Inspecteur belanghebbende dat hij wat betreft de aanslagen 2017 en 2018 niet in aanmerking komt voor rechtsherstel, omdat de regeling inzake het rechtsherstel zou leiden tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen (beslissingen inzake rechtsherstel box 3).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar en de beslissingen inzake rechtsherstel box 3 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De eerste mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting op 8 mei 2024. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft belanghebbende gebeld. Uit het gesprek bleek dat belanghebbende geen kennis had genomen van de uitnodiging om op zitting te verschijnen. Vervolgens is vastgesteld dat belanghebbende via een bericht verzonden via het webportaal Mijn Rechtspraak op 15 april om 13:45 uur, onder vermelding van datum, tijdstip en plaats is uitgenodigd de zitting bij te wonen. Daarop is besloten de mondelinge behandeling zonder belanghebbende door te laten gaan. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Na de sluiting van het onderzoek op de zitting van 8 mei 2024 is het onderzoek heropend en zijn per brief vragen gesteld aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft op 18 juni 2024 gereageerd op deze vragen. Een afschrift van dit stuk is naar belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Op 11 september 2024 heeft de tweede mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting een nader stuk overgelegd.

Feiten

2017
2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 50.703. Dit is als volgt gespecificeerd:
Box 1
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
[naam 1]
€ 16.744
[naam 2]
€ 21.597
Totaal
€ 38.341
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
€ 16.853
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
Opbrengsten
€ 5.400
Af: Kosten
€ 14.217
Totaal
-/- € 8.817
Belastbare inkomsten eigen woning
Eigenwoningforfait
€ 952
Af: Aftrekbare rente
€ 3.548
Totaal
-/-
€ 2.596
Box 1 inkomen voor persoonsgebonden aftrek
€ 43.781
Specifieke zorgkosten (na drempel van € 1.390)
€ 812
Scholingsuitgaven (na drempel van € 250)
€ 219
Giften (na drempel van € 529)
€ 1.199
Af: Totaal persoonsgebonden aftrekposten
€ 2.230
Box 1 inkomen
€ 41.551
Box 3
Totale bezittingen
€ 344.434
Af: Totale schulden (na aftrek drempel van € 3.000)
€ 92.255
Af: Heffingvrij vermogen
€ 25.000
Rendementsgrondslag na heffingvrij vermogen
€ 227.179
Box 3 inkomen
€ 9.152
Verzamelinkomen
€ 50.703
2.2.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de volgende correcties toegepast:
- geen kostenaftrek verleend met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden;
- aftrekbare rente bij de inkomsten uit eigen woning gedeeltelijk geweigerd;
- geen aftrek verleend voor persoonsgebonden aftrekposten; en
- verlaging van de totale bezittingen en schulden in box 3.
Aan belanghebbende is vervolgens een definitieve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.197 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.679. Dit is als volgt gespecificeerd:
Box 1
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
[naam 1]
€ 16.744
[naam 2]
€ 21.597
Totaal
€ 38.341
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
€ 16.853
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
€ 5.400
Belastbare inkomsten eigen woning
Eigenwoningforfait
€ 952
Af: Aftrekbare rente
€ 1.349
Totaal
-/- € 397
Box 1 inkomen voor persoonsgebonden aftrek
€ 60.197
Af: Totaal persoonsgebonden aftrekposten
€ 0
Box 1 inkomen
€ 60.197
Box 3
Totale bezittingen
€ 341.405
Af: Totale schulden (na aftrek drempel van € 3.000)
€ 56.059
Af: Heffingvrij vermogen
€ 25.000
Rendementsgrondslag na heffingvrij vermogen
€ 260.346
Box 3 inkomen
€ 10.679
Verzamelinkomen
€ 70.876
2018
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 52.007. Dit is als volgt gespecificeerd:
Box 1
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
[naam 1]
€ 23.391
[naam 2]
€ 24.207
Totaal
€ 47.598
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
€ 13.709
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
Opbrengsten
€ 229
Af: Kosten
€ 15.365
Totaal
-/- € 15.136
Belastbare inkomsten eigen woning
Eigenwoningforfait
€ 889
Af: Aftrekbare rente
€ 3.279
Totaal
-/-
€ 2.390
Box 1 inkomen voor persoonsgebonden aftrek
€ 43.781
Specifieke zorgkosten (na drempel van € 1.459)
€ 319
Scholingsuitgaven (na drempel van € 250)
€ 573
Giften (na drempel van € 543)
€ 1.452
Af: Totaal persoonsgebonden aftrekposten
€ 2.344
Box 1 inkomen
€ 41.437
Box 3
Totale bezittingen
€ 312.222
Af: Totale schulden (na aftrek drempel van € 3.000)
€ 0
Af: Heffingvrij vermogen
€ 30.000
Rendementsgrondslag na heffingvrij vermogen
€ 282.222
Box 3 inkomen
€ 10.570
Verzamelinkomen
€ 52.007
2.4.
De definitieve aanslag IB/PVV 2018 is opgelegd conform de ingediende aangifte, dus naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.437 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.570.
2.5.
Bij brief van 30 mei 2022, door de Inspecteur ontvangen op 31 mei 2022, stelt belanghebbende de Inspecteur in gebreke met betrekking tot de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag 2018 en verzoekt hij de Inspecteur om binnen veertien dagen uitspraak te doen. In de brief verzoekt belanghebbende tevens om te worden gehoord en voegt daaraan toe de komende vier weken geen verhinderdata te hebben.
2.6.
Bij e-mailbericht van 7 juni 2022 stelt de Inspecteur belanghebbende voor om het hoorgesprek voor de aanslagen 2017 en 2018 in te plannen op donderdag 9 juni 2022 of vrijdag 10 juni 2022. Belanghebbende reageert dezelfde dag per e-mail dat het voor hem niet mogelijk is het hoorgesprek in die week te laten plaatsvinden.
2.7.
Bij e-mailbericht van 8 juni 2022 stelt de Inspecteur belanghebbende voor om het hoorgesprek in te plannen op 13 juni 2022. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Bij e-mailbericht van 9 juni 2022 nodigt de Inspecteur belanghebbende uit voor een hoorgesprek op het kantoor in Amsterdam op 13 juni 2022 tussen 12.00 en 16.00 uur of op 14 juni 2022 tussen 10.00 en 15.00 uur. Belanghebbende reageert diezelfde dag per e-mail dat hij van 13 tot en met 17 juni 2022 niet beschikbaar is in verband met werkzaamheden en vermeldt dat hij op 20 en 22 juni 2022 beschikbaar is voor een hoorgesprek.
2.8.
Bij e-mailbericht van 10 juni 2022 informeert de Inspecteur belanghebbende als volgt:
“Met dagtekening 31 mei 2022 hebben wij uw brief ontvangen waarin u de Dienst in gebreke stelt. U verzoekt om een uitspraak te doen binnen 14 dagen en tevens verzoekt u om gehoord te worden.
U geeft in uw brief aan dat u de komende vier weken geen verhinderdata hebt. Ik heb u de afgelopen week vier verschillende data met ruime tijdsbestek aangeboden voor een hoorgesprek. U geeft aan alle vier de data niet te kunnen en dat u op zijn vroegst 20 juni 2022 kan. Gezien uw wens om een uitspraak binnen 14 dagen en de termijn van de in gebreke stelling verwacht ik u uiterlijk dinsdag 14 juni 2022 voor een hoorgesprek. Indien u verhindert bent om naar kantoor te komen kunnen wij op maandag 13 juni 2022 of dinsdag 14 juni 2022 het hoorgesprek telefonisch voeren. Als het niet lukt op deze data ben ik genoodzaakt om uitspraak te doen.
U zou eventueel ook nog uw in gebreke stelling kunnen intrekken zodat wij wat meer tijd hebben om een hoorgesprek in te plannen.
Ik hoor graag van u.”
2.9.
Belanghebbende reageert op 12 juni 2022 per e-mailbericht dat hij op het moment van de verzending van de ingebrekestelling nog een blanco agenda had, maar dat zijn agenda daarna is volgelopen met afspraken. Belanghebbende vermeldt tevens dat hij niet heeft ingestemd met telefonisch horen en dat hij ernaar streeft om binnen zeven dagen te laten weten op welke wijze vorm kan worden gegeven aan het horen.
2.10.
De Inspecteur doet op 14 juni 2022 uitspraken op bezwaar zonder belanghebbende te hebben gehoord.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

De schending van het hoorrecht
6. De rechtbank constateert met betrekking tot het horen de volgende gang van zaken. In zijn brief van 30 mei 2022 heeft eiser verweerder bericht in de vier weken na die datum geen verhinderdata te hebben om te worden gehoord. In zijn e-mail van 7 juni 2022 is eiser door verweerder gewezen op de mogelijkheid om gehoord te worden op donderdag 9 juni 2022 of vrijdag 10 juni 2022. Dit ter zake de bezwaren 2017 en 2018, waarbij geldt dat eiser voor het bezwaar 2018 verweerder in gebreke had gesteld. In zijn e-mail van 7 juni 2022 heeft eiser aangegeven dat het hoorgesprek in die week niet zal lukken. Per e-mail van 8 juni 2022 is eiser door verweerder nogmaals op de mogelijkheid gewezen om gehoord te worden op maandag 13 juni 2022 en dinsdag 14 juni 2022. Voor beide dagen is een uitnodiging verstuurd. In zijn e-mail van 9 juni 2022 heeft eiser aangegeven ook in de week van 13 juni 2022 de gehele week niet te kunnen. In zijn e-mail van 10 juni 2022 heeft verweerder aangegeven dat gelet op de ontvangen ingebrekestelling ter zake het bezwaar 2018, waarin eiser verzoekt om uitspraak te doen binnen 14 dagen, enkel die twee dagen overblijven en dat als het horen in die dagen niet lukt zonder hoorgesprek uitspraak op bezwaar zal worden gedaan. Eiser is hierbij tevens de mogelijkheid geboden om telefonisch gehoord te worden. In zijn reactie (e-mail per dezelfde datum) heeft eiser aangegeven niet in te stemmen met een telefonisch of digitaal hoorgesprek met de kennisgeving dat hij er naar streeft binnen 7 kalenderdagen te doen laten weten op welke wijze vorm kan worden gegeven aan het horen. Verweerder heeft vervolgens zonder eiser te hebben gehoord uitspraak op bezwaar gedaan.
7. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een schending van de hoorplicht. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank zich voldoende ingespannen en eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Eiser heeft zich, gezien de actieve houding van verweerder om tot een hoorgesprek te komen, daartegenover onvoldoende ingespannen om dit te bewerkstelligen. Daarbij hecht de rechtbank met name waarde aan het feit dat verweerder bij alle gegeven data uit is gegaan van de door eiser aangegeven verhinderdata, terwijl eiser niet pro-actief heeft aangegeven dat zijn verhinderdata waren gewijzigd en wat zijn nieuwe verhinderdata waren. Dit geldt temeer daar eiser verweerder voor het bezwaar over 2018 ingebreke had gesteld naar aanleiding waarvan eiser zich had moeten realiseren dat verweerder vervolgens binnen een termijn van twee weken een uitspraak op het bezwaar zou willen nemen en dat, alvorens die uitspraak te nemen, ook een hoorzitting zou worden gepland. Daarvan uitgaande mag dan van eiser worden verlangd dat hij zich in deze twee weken voldoende beschikbaar houdt voor een hoorzitting, dat hij voldoende bereikbaar is en dat hij, indien hij op de door verweerder voorgestelde datum verhinderd is, in samenspraak met verweerder tijdig naar een redelijke oplossing zoekt, zeker indien hij verhinderdata heeft doorgegeven waaraan verweerder zich houdt maar die kennelijk zijn achterhaald. Die inspanning heeft eiser niet, althans niet voldoende betracht.
De overige geschilpunten (diverse aftrekposten en box 3 heffing)
8. Eiser heeft tijdens de aanslagregeling en in de bezwaarfase ter ondersteuning van al zijn standpunten diverse stukken overgelegd. Eiser meent, zoals hij ter zitting nogmaals heeft benadrukt, dat hij met die stukken al zijn standpunten en dus óók al de geclaimde aftrekposten aannemelijk heeft gemaakt. Eiser concludeert dan ook dat al zijn standpunten moeten worden gevolgd en dat dus ook al de door hem geclaimde aftrekposten moeten worden verleend. De enkele reden dat verweerder het door eiser geleverde bewijs niet voldoende heeft geacht, is volgens eiser gelegen in het feit dat hij is opgenomen in de zogenoemde FSV (zie ook hierna onder 17 en 18). De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn uitspraken op bezwaar en zijn verweerschriften uitgebreid is ingegaan op al de door eiser ingenomen standpunten en de door eiser aangevoerde gronden alsook de door eiser in dat verband overgelegde bewijsmiddelen. Verweerder heeft vervolgens, laatstelijk in zijn verweerschriften, (aftrek)post per (aftrek)post uitgebreid gemotiveerd aangegeven dat en waarom er geen (aanvullend) recht op aftrek bestaat alsook waarom eisers overige standpunten over onder andere de box 3 heffing (zoals de vraag of sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, of recht bestaat op het heffingvrij vermogen van de Filipijnse echtgenote en of recht bestaat op rechtsherstel op grond van het zogenoemde kerstarrest), geen doel treffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarbij al de door eiser in beroep aangevoerde gronden en de door hem ingenomen stellingen en standpunten uitgebreid gemotiveerd en op juiste gronden weersproken en weerlegd. Ook de daarbij door verweerder ingenomen standpunten en conclusies met betrekking tot de door eiser overgelegde bewijsmiddelen en de daaraan door verweerder verbonden gevolgen acht de rechtbank juist. De rechtbank sluit zich daar dan ook bij aan. Eiser heeft ten aanzien van alles wat is behandeld in de verweerschriften niets (nieuws) aangevoerd of overgelegd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de standpunten van verweerder en de daaraan door hem verbonden gevolgen en cijfermatige conclusies onjuist zijn. Eiser heeft in ieder geval geen (nieuwe) stukken overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld 1) dat hem in enig verband een hoger recht op aftrek toekomt dan tot nu toe is verleend, 2) dat, in weerwil van wat verweerder daarover heeft aangevoerd in de verweerschriften, de box 3 heffing toch te hoog is, 3) dat de aanslagen of rentebeschikkingen anderszins onjuist (te hoog) zijn vastgesteld, 4) dan wel dat de uitspraken op bezwaar anderszins onjuist zijn. Het enkele feit dat eisers aangiften voor andere jaren steeds volledig zijn gevolgd, maakt dit niet anders. Dat is ook onvoldoende om sprake te doen zijn van gewekt vertrouwen over de juistheid van de aangiften. Dat overigens een dergelijk vertrouwen is gewekt door verweerder, is gesteld noch gebleken.
Gelet op het voorgaande is het gelijk dus aan verweerder. Om die reden zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
Aanvullend t.a.v. de kosten ten aanzien van de PGB werkzaamheden (2017)
10. Ten aanzien van de door eiser geclaimde aftrek van kosten ten aanzien van de PGB werkzaamheden overweegt de rechtbank nog dat eiser bij alles wat hij in dit verband aanvoert lijkt te miskennen dat hij voor deze inkomsten heeft
gekozenvoor de zogenoemde opting-in regeling. Deze keuze maakt dat deze inkomsten worden aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking, hetgeen óók betekent dat geen recht op kostenaftrek bestaat. Nu deze beperking van de kostenaftrek 1-op-1 samenhangt met de (vrijwillige) keuze van eiser voor de opting-in regeling, treft alles wat eiser in dit verband heeft aangevoerd over de diverse anti discriminatie-regelingen, artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de redelijkheid en billijkheid, geen doel. Het in dit verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel treft ook geen doel, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder enige uitlating heeft gedaan of handeling heeft verricht op grond waarvan eiser redelijkerwijs het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat bij toepassing van de opting-in regeling bijgaande kosten in aftrek kunnen worden gebracht als kosten uit overige werkzaamheden. Een dergelijke toezegging of uitlating is gesteld noch gebleken. Het enkele volgen van aangiften voor eerdere en/of latere jaren is daartoe onvoldoende.
Aanvullend t.a.v. de kosten werkruimte (pand [adres 1] ) (2017)
11. De rechtbank twijfelt er niet aan dat er (zelfstandige) delen van de woning(en) van eiser worden gebruikt als werkkamer en dat die kamer(s) ook, zoals eiser stelt, intensief worden gebruikt voor onder meer opslag. Dat is echter onvoldoende om een recht op kostenaftrek voor de ruimte(n) te doen ontstaan. Zoals verweerder ook uitgebreid gemotiveerd en onderbouwd heeft weergegeven in het verweerschrift 2018, is niet aannemelijk gemaakt dat aan de andere voorwaarden voor kostenaftrek, waaronder ook de door verweerder genoemde inkomensvereisten, is voldaan.
Aanvullend t.a.v. de eigen woningrente (2017)
12. Voor wat betreft de geclaimde aftrek van eigen woningrente overweegt de rechtbank dat eiser ook in beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat, en zo ja, in hoeverre artikel 3.111, derde lid, Wet IB 2001 van toepassing is. Uit niets kan worden afgeleid dat in 2017 het pand aan de [adres 2] leeg staat én bestemd is om als hoofdverblijf te fungeren in het kalenderjaar of één van de daaropvolgende drie kalenderjaren. Ook heeft eiser in beroep van zijn stelling dat hij bezig is geweest om zijn eigen woning aan de [adres 1] te verkopen nog steeds geen enkel bewijs aangedragen of inzichtelijk gemaakt welke schuld (en bijbehorende rentebetaling) betrekking heeft op het pand aan de [adres 2] . De rechtbank acht het dan ook terecht dat verweerder, zoals door hem uitgebreid gemotiveerd weergegeven in het verweerschrift, in lijn met voorgaande jaren, 38% van de schuld heeft gekwalificeerd als eigenwoningschuld en dientengevolge terecht de renteaftrek heeft beperkt tot 38%.
Aanvullend t.a.v. Box 3 heffing (2017 en 2018)
13. Voor zover eiser meent dat verweerder zijn stelling dat eiser niet in aanmerking komt voor rechtsherstel op grond van het zogenoemde kerstarrest[1] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, volgt de rechtbank hem ook daarin niet. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en de daarbij gevoegde bijlagen voldoende inzichtelijk gemaakt dat eiser niet in aanmerking komt voor rechtsherstel en dat dit komt doordat in eisers geval het grootste deel van de rendementsgrondslag in box 3 bestaat uit onroerend goed.
Aanvullend t.a.v. Belastingrente (2017)
14. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente over 2017, welke eiser te hoog vindt, is berekend volgende de wettelijke regels. In zoverre is de belastingrente, waarvan verweerder in zijn verweerschrift de berekening inzichtelijk heeft gemaakt, terecht en niet te hoog berekend. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval ook geen aanleiding de belastingrente te matigen. Op vrij korte termijn na ontvangst van de aangifte - in ieder geval binnen drie maanden - heeft verweerder aan eiser een (eerste) voorlopige aangifte opgelegd conform de door eiser ingediende aangifte. Dat er vervolgens een langere tijd is verstreken voordat de aanslag over 2017 definitief is vastgesteld en dat dat in combinatie met de toegepaste correcties op de aangifte uiteindelijk heeft geleid tot een berekende belastingrente van € 1.164, komt doordat de aangifte is gecontroleerd met meerdere correcties tot gevolg. Daaraan is inherent dat met de aanslagregeling langere tijd gemoeid is. De grens is de in de wet vastgelegde aanslagtermijn van drie jaar. Die is niet overschreden. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor de conclusie dat de aanslagregeling te lang of onredelijk lang heeft geduurd.
15. Dat de aanslag al betaald is in december 2021 terwijl de belastingrente wordt berekend over de periode tot en met 1 februari 2022 is voor de rechtbank evenmin aanleiding de rente te verminderen. Het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022[2] waarin – kort gezegd – is beslist dat het niet terecht is om belastingrente in rekening te brengen over de periode waarin de Belastingdienst al beschikte over het verschuldigde bedrag, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank valt de onderhavige situatie, namelijk die waarbij het gaat om belastingrente die over de betalingstermijn op het aanslagbiljet in rekening wordt gebracht, niet onder de reikwijdte van dit arrest. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking het ná het gewezen arrest nieuw ingevoerde artikel 30ia Awr en de parlementaire behandeling bij de invoering van dat artikel[3], waarin dit ook tot uiting komt. Dat eiser van voornoemd arrest noch het genoemde artikel 30ia Awr niet eerder dan ter zitting, waar het door verweerder is opgeworpen, op de hoogte was, is geen reden om in dit verband anders te oordelen; het betreft informatie uit openbare bronnen. De rechtbank merkt bij dit alles nog op dat, naar ook volgt uit de berekening van de belastingrente zoals weergegeven in het verweerschrift, deze kwestie cijfermatig slechts zeer gering in omvang is.
16. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat het rentepercentage waarnaar de belastingrente is geheven te hoog is en is strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is de rechtbank niet gebleken.
FSV
17. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat zijn gegevens zijn opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV) en dat hij ten onrechte is bestempeld als fraudeur. Eiser betoogt dat de opname in de FSV de enige reden is dat de onderwerpelijke aangiften zijn gecontroleerd en gecorrigeerd.
18. Verweerder heeft hierover het volgende verklaard. Verweerder kan de FSV niet raadplegen en kan dus niet nagaan waarom eiser daarin is opgenomen. Opname in de FSV als zodanig is ook geen reden om een aangifte te controleren, want ook aanslagregelaars hebben geen toegang tot de FSV. De opname in de FSV heeft dus geen rol gespeeld bij de controle, aldus verweerder. Dat de onderwerpelijke aangiften van eiser zijn gecontroleerd, hangt samen met de (veelheid aan) opvallende punten in de aangiften zoals de diverse aftrekposten, het bezitten van meerdere huizen en het hebben van een Filipijnse echtgenote, aldus nog steeds verweerder. De rechtbank heeft geen aanleiding aan deze verklaringen van verweerder te twijfelen en acht aannemelijk dat de inhoud van de aangiften de directe aanleiding vormen voor het onderzoek daarnaar. Voor de conclusie dat de opname in de FSV bij de controles een rol hebben gespeeld zoals eiser veronderstelt, vindt de rechtbank in de dossiers geen enkel aanknopingspunt. De opname in de FSV is voor de rechtbank reeds daarom geen aanleiding om met betrekking tot de onderwerpelijke belastingaanslagen en rentebeschikkingen tot een ander oordeel te komen dan hiervoor is weergegeven.
19. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] HR 24 december 2021, ECLI:NL:2021:1963.
[3] Kamerstukken II, 2021/22, 36 107, nr.3, p. 18 en p. 43 en Kamerstukken II, 2022/23, nr. 8, p. 1 en 2 (brief regering).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Voor beide jaren is in geschil of sprake is van schending van de hoorplicht en of het inkomen uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld. Daarnaast is voor 2017 in geschil of belanghebbende recht heeft op (een hogere) aftrek uit hoofde van 1) de kosten uit overige werkzaamheden, 2) de aftrekbare rente eigenwoningschuld, 3) de uitgaven voor specifieke zorgkosten en 4) de giften. Daarnaast is in geschil of de beschikking belastingrente 2017 te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt al deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot terugwijzing van de zaken naar de Inspecteur. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een schadevergoeding, een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Griffierecht in beroep
5.1.1.
Belanghebbende stelt, voor het eerst in hoger beroep, dat de Rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven, omdat de onderhavige zaken, zonder hem daarin te kennen, gevoegd zijn behandeld.
5.1.2.
Voorop staat dat de voeging van samenhangende zaken een discretionaire bevoegdheid van de rechter is, waartegen geen zelfstandig hoger beroep openstaat. Belanghebbendes klacht dat de Rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven mist feitelijke grondslag, nu uit informatie van het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak blijkt dat de Rechtbank alleen in de zaak over de aanslag 2017 (SGR 22/4457) griffierecht heeft geheven.
Schending van de hoorplicht
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden om een dwangsom te ontlopen. Belanghebbende acht dit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.2.2.
De Rechtbank heeft in onderdeel 7 van haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Na de ontvangst van de ingebrekestelling heeft de Inspecteur in redelijkheid voldoende inspanningen geleverd om een hoorgesprek mogelijk te maken. De Inspecteur heeft meerdere data en tijdstippen voorgesteld voor het houden van een hoorgesprek en daarbij rekening gehouden met de verhinderdata die belanghebbende aan hem had doorgegeven. Daarnaast heeft de Inspecteur de mogelijkheid geboden om telefonisch te horen. Belanghebbende heeft zich daartegenover onvoldoende ingespannen om een hoorgesprek te laten plaatsvinden. Gelet op de ingebrekestelling voor het bezwaar over 2018 met daarin het verzoek om binnen veertien dagen uitspraak te doen, mag van belanghebbende worden verlangd dat hij zich in die periode voldoende beschikbaar houdt voor een hoorgesprek en dat hij bij verhindering op de voorgestelde datum in samenspraak met de Inspecteur naar een redelijke oplossing zoekt. Dit geldt temeer omdat belanghebbende in zijn brief waarin hij de Inspecteur ingebreke heeft gesteld tevens heeft medegedeeld dat hij in de vier weken nadien beschikbaar zou zijn voor een hoorgesprek, de Inspecteur hem in die periode meerdere malen heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek en belanghebbende vervolgens, in tegenspraak met zijn eerdere mededeling, in reactie op de uitnodigingen heeft geantwoord verhinderd te zijn.
FSV-registratie
5.3.1.
Volgens belanghebbende is hij ten onrechte geregistreerd in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) als gevolg van een brief die hij in 2015 aan de Belastingdienst heeft verstuurd en is deze registratie de enige reden geweest dat de onderhavige aangiften zijn gecontroleerd en gecorrigeerd.
5.3.2.
De Inspecteur stelt dat hij de FSV niet kan raadplegen en dus ook niet kan nagaan waarom belanghebbende daarin is opgenomen. Dat de aangifte 2017 is uitgeworpen voor controle heeft te maken met het box 3-inkomen dat met betrekking tot belastingjaar 2016 al onderwerp van geschil was en heeft niets van doen met de opname in de FSV, aldus de Inspecteur.
5.3.3.
Het is aan belanghebbende om gemotiveerd te stellen dat de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht, zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Vervolgens dient de Inspecteur aan belanghebbende en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn (HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.3., BNB 2022/41).
5.3.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de opname in de FSV moet leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslagen, faalt die stelling. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat de controle van zijn aangifte voor het jaar 2017 is voortgevloeid uit een risicoselectie of een verwerking van zijn persoonsgegevens, op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht. Belanghebbende heeft evenmin gesteld dat hij op discriminatoire gronden is gecontroleerd. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 geldt dat deze conform de aangifte aan belanghebbende is opgelegd, zodat van een op discriminatoire gronden ingestelde controle geen sprake is geweest.
Diverse aftrekposten box 1
5.4.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak in de overwegingen 8 tot en met 12 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde weerspreking van de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem geclaimde aftrekposten in box 1 moeten worden verleend. Belanghebbende heeft in hoger beroep ten aanzien van de door hem geclaimde aftrekposten in box 1 niets nieuws aangevoerd of overgelegd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de standpunten van de Inspecteur en de daaraan door hem verbonden gevolgen en cijfermatige conclusies onjuist zijn.
Box 3: heffingvrij vermogen
5.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op het heffingvrij vermogen van zijn echtgenote. Hij voert daartoe aan dat de regeling in artikel 7.8, lid 6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in strijd is met het discriminatieverbod.
5.5.2.
Artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Een kwalificerende buitenlands belastingplichtige is een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden in de belastingheffing van die andere lidstaat of staat of op de BES eilanden wordt betrokken (…)”.
5.5.3.
Aangezien de echtgenote van belanghebbende inwoner is van de Filipijnen kan zij niet worden aangemerkt als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001. Dit betekent dat belanghebbende en zijn echtgenote voor de Wet IB 2001 niet aangemerkt worden als partner (artikel 1.2, lid 4, aanhef en letter b, Wet IB 2001) en zij geen gebruik kunnen maken van de toerekeningsmogelijkheid van artikel 2.17, lid 2, Wet IB 2001. Daardoor wordt het heffingvrij vermogen van zijn echtgenote niet bij belanghebbende in aanmerking genomen.
5.5.4.
Voorop staat dat toetsing van een formele wet, zoals de Wet IB 2001, aan het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen discriminatieverbod, in strijd is met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, r.o. 3.2.5, met verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest HR 14 april 1989, nr. 13822, NJ 1989, 469). Toetsing kan echter wel plaatsvinden aan de algemene rechtsbeginselen die neergelegd zijn in verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Voor zover belanghebbende bedoeld te stellen dat de regeling van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), faalt deze stelling.
5.5.5.
Van een ongerechtvaardigd onderscheid van gevallen (discriminatie) is sprake indien gelijke gevallen ongelijk worden behandeld zonder dat daar een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor is. Dit betekent dat een ongerechtvaardigd onderscheid van gelijke gevallen zich voordoet indien het onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te bereiken. Bij het beantwoorden van de vragen of de met elkaar vergeleken gevallen als gelijk dienen te worden aangemerkt alsmede of voor de onvoldoende ongelijke behandeling van deze gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (zie HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
5.5.6.
Inwoners van de Filipijnen zijn in juridische zin niet vergelijkbaar met inwoners van de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER), Zwitserland en de BES eilanden. Inwoners van de EU hebben immers rechten ingevolge de fundamentele verkeersvrijheden uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Aan inwoners van de EER en Zwitserland komen op grond van internationale verdragen evenzeer verkeersvrijheden toe. Die verkeersvrijheden komen inwoners van de Filipijnen niet toe, aangezien de Filipijnen geen lidstaat is van de EU en met de Filipijnen ook geen verdragen zijn gesloten waarin dit is geregeld. De BES eilanden kenmerken zich ten slotte door de bijzondere LGO-status (landen en gebieden overzee), zodat de inwoners van die eilanden evenmin in juridische zin vergelijkbaar zijn met inwoners van de Filipijnen. Dat verschil in rechtskader is door de wetgever kennelijk redengevend geweest voor de afbakening van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001. Die afbakening is, gezien dat verschil, niet van redelijke grond ontbloot.
5.5.7.
Volgens belanghebbende is het gelijkheidsbeginsel geschonden, omdat de inwoners van Suriname en Aruba in tegenstelling tot de inwoners van de Filipijnen bepaalde voordelen genieten, terwijl geen van deze landen onder de landenkring vallen als bedoeld in artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, nu belanghebbende niet heeft onderbouwd in hoeverre sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende heeft derhalve niet aan zijn stelplicht voldaan.
Box 3: huwelijksvermogensrecht
5.6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op zijn huwelijk artikel 88 van de Family Code of the Philippines van toepassing is en dat daaruit volgt dat de helft van zijn box 3-vermogen voor de toepassing van de Wet IB 2001 aan zijn echtgenote moet worden toegerekend. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een algehele gemeenschap van goederen.
5.6.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk dient te maken, op basis waarvan geoordeeld kan worden dat artikel 88 van de Family Code of the Philippines van toepassing is en dat daaruit de door belanghebbende betoogde toerekening voortvloeit. Belanghebbende is niet in zijn bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft slechts een opinie overgelegd van een Filipijnse advocaat waarin wordt verklaard dat op 25 juni 2012 een huwelijk is gesloten tussen belanghebbende en [naam 3] . Het in de opinie genoemde “Marriage Certificate” dat als bijlage bij de opinie zou zitten, is niet overgelegd. Verder wordt in de opinie verklaard dat onder Filipijns recht sprake is van “Absolute Community” tenzij in een “pre-nuptial agreement” anders is overeengekomen en dat tussen belanghebbende en [naam 3] geen “pre-nuptial agreement” is overeengekomen. Op basis van enkel deze opinie kan niet geconcludeerd worden dat Filipijns recht van toepassing is op het huwelijk tussen belanghebbende en [naam 3] en dat tussen hen een huwelijksgoederenregime bestaat op basis waarvan de helft van het box 3-vermogen van belanghebbende voor toepassing van de Wet IB 2001 aan [naam 3] dient te worden toegerekend.
5.6.3.
Ten overvloede wordt daaraan het volgende toegevoegd. Uit de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 blijkt dat de wetgever heeft gekozen voor individualisering van de inkomstenbelasting, waarmee is beoogd de emancipatie en de economische zelfstandigheid van burgers te bevorderen. Individualiseren op het terrein van de inkomenstoerekening betekent dat inkomsten worden belast bij de partner die genieter is van de inkomsten (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 17 en p. 2425). Uit praktisch oogpunt heeft de wetgever als uitzondering hierop aan fiscaal partners een toerekeningsmogelijkheid toegekend wat betreft hun gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de rendementsgrondslag in box 3.
5.6.4.
Weliswaar zijn echtgenoten die in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd gezamenlijk gerechtigd tot het geheel van de goederen die tot de gemeenschap behoren, maar daaraan is geen argument te ontlenen ter beantwoording van de vraag wie van de echtgenoten de eventuele inkomsten uit die goederen geniet. De Hoge Raad oordeelde met betrekking tot in algehele gemeenschap van goederen, maar duurzaam gescheiden levende echtgenoten dat bij deze beoordeling doorslaggevend is wie daadwerkelijk over de goederen kan beschikken, zodat in de regel zal worden aangesloten bij de bestuursbevoegdheid ter zake van de goederen die deze inkomsten opleveren (HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2004, BNB 2007/15).
5.6.5.
Niet in geschil is dat de in de aangiften opgenomen box 3-bestanddelen (bank- en spaarrekeningen en onroerende zaken) op naam van belanghebbende staan en dat hij bestuursbevoegd is. Daarnaast staat vast dat in de onderhavige jaren geen sprake is geweest van een fiscaal partnerschap en belanghebbende en zijn echtgenote daarom geen gebruik kunnen maken van de toerekeningsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.17, lid 2, Wet IB 2001. Gelet hierop en in aansluiting op het onder 5.6.3 en 5.6.4 overwogene geldt dat, ook indien sprake zou zijn van een algehele gemeenschap van goederen, de box 3-bestanddelen voor de heffing van de inkomstenbelasting moeten worden toegerekend aan belanghebbende.
Box 3: werkelijk rendement
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat de belastingheffing in box 3 op stelselniveau onredelijk en discriminatoir uitwerkt en dat hij geen belasting wil betalen over inkomen dat hij niet daadwerkelijk heeft genoten. De Inspecteur heeft voor beide jaren een berekening overgelegd van het voordeel uit sparen en beleggen op grond van de Wet rechtsherstel box 3 (de Herstelwet). Hieruit blijkt dat de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen op basis van de Herstelwet niet gunstiger is voor belanghebbende. De Inspecteur betwist dat het daadwerkelijke box 3 rendement lager is dan het toegepaste forfaitaire rendement.
5.7.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest) voor het jaar 2017 en 2018 geoordeeld dat de heffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14 van het EVRM, indien de heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, en dat voor die schending rechtsherstel moet worden geboden aan degene die tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag waarbij dat voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld.
5.7.3.
In zijn arresten van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, BNB 2024/84 en ECLI:NL:HR:2024:705, BNB 2024/85, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook van het forfaitaire stelsel in de Herstelwet, die met terugwerkende kracht naar 1 januari 2017 in werking is getreden, in redelijkheid niet kan worden geoordeeld dat het de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat ook bij degene die door het forfaitaire stelsel van de Herstelwet wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement, daardoor een schending optreedt van diens door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten.
5.7.4.
De Hoge Raad heeft in de hierboven genoemde arresten van 6 juni 2024 uitgelegd wat onder werkelijk rendement moet worden verstaan. Dat begrip omvat niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeverandering van zulke vermogensbestanddelen. De belastingplichtige die het standpunt inneemt dat deze door het forfaitaire stelsel in box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement, dient feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt wat de omvang is van dat werkelijke rendement, waarbij het gaat om het werkelijke rendement op diens gehele vermogen in box 3. Het rechtsherstel van deze schending van artikel 1 EP vindt plaats door alleen nog belasting in box 3 te heffen over het werkelijk rendement.
5.7.5.
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Belanghebbende heeft daarom niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De heffing over box 3 blijft voor beide jaren in stand.
Beschikking belastingrente 2017
5.8.1.
Belanghebbende stelt dat de beschikking belastingrente op nihil dient te worden gesteld, omdat de Inspecteur de redelijke termijn om te beschikken heeft overschreden. Daarnaast stelt hij dat het in strijd is met de wet om belastingrente in rekening te brengen tot en met 1 februari 2022 terwijl hij de aanslag al in december 2021 heeft betaald.
5.8.2.
Op grond van artikel 30fc, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt aan belastingplichtigen belastingrente in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld na zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarover belasting moet worden betaald. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) invorderbaar is, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag (artikel 30fc, lid 2, AWR).
5.8.3.
De Inspecteur heeft de berekening van de belastingrente inzichtelijk gemaakt met een berekening in zijn verweerschrift in beroep. Uit die berekening blijkt dat de belasting-rente in overeenstemming met de wettelijke regels is vastgesteld. Onder omstandigheden kunnen de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, BNB 2018/51). Het is echter niet aannemelijk geworden dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Aan belanghebbende is op 23 augustus 2019 overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de definitieve aanslag gehouden aan de in de wet vastgestelde aanslagtermijn van drie jaar, verlengd met het verleende uitstel (artikel 11, lid 3, AWR). Dat het vaststellen van de definitieve aanslag enige tijd in beslag heeft genomen, is inherent aan het feit dat de aangifte is gecontroleerd, er aanvullende informatie bij belanghebbende is opgevraagd en dat de aangifte op verschillende onderdelen is gecorrigeerd. Gelet op het voorgaande, kan niet worden geoordeeld dat de behandelduur onredelijk lang is geweest of dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.8.4.
De stelling van belanghebbende dat het in strijd is met de wet om belastingrente in rekening te brengen over de betaaltermijn van de aanslag, faalt ook. In het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673, BNB 2023/15, is overwogen dat de situatie waarin een aanslag vóór het einde van de betaaltermijn wordt betaald in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk aan de orde is gekomen en aanvaard. Daarom moet conform het oordeel van de Hoge Raad worden aangenomen dat de wetgever omwille van de uitvoerbaarheid van de belastingrenteregeling een enigszins ruwe berekening van de renteschade in zoverre heeft beoogd. Artikel 30ia, lid 2, AWR sluit vermindering van belastingrente met betrekking tot de hier bedoelde periode eveneens expliciet uit.
5.8.5.
De ter zitting door belanghebbende ingenomen stelling dat de belastingrenteregeling in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, slaagt niet. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk is (dwingend) voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
Schadevergoeding
5.9.
Belanghebbende verzoekt, voor het eerst in hoger beroep, om een schadevergoeding van 50%. Dit verzoek moet worden afgewezen. De wettelijke regeling van artikel 8:73 Awb (oud) biedt immers alleen de mogelijkheid van een schadevergoeding indien het (hoger) beroep gegrond wordt verklaard. Nu dit hoger beroep ongegrond wordt verklaard, kan reeds om die reden geen schadevergoeding worden toegekend.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 23 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.