ECLI:NL:GHDHA:2024:2380

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
23/1157
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag parkeerbelasting en definitie van parkeren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 12 oktober 2023 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van € 68,50 had vernietigd. De naheffingsaanslag was opgelegd aan belanghebbende, die op 7 april 2022 met zijn auto kort had stilgestaan zonder parkeerbelasting te betalen. De Rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van parkeren, omdat de auto slechts kort had stilgestaan en de bestuurder deze niet had verlaten. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de definitie van parkeren volgens de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 centraal stond. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de situatie van belanghebbende wel degelijk als parkeren kan worden aangemerkt, ongeacht de korte tijd dat de auto stilstond. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde de naheffingsaanslag, waarbij het benadrukte dat de redelijkheid van de naheffing niet ter beoordeling van de belastingrechter staat. De uitspraak werd op 12 december 2024 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1157

Uitspraak van 12 december 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 oktober 2023, nummer SGR 22/3328.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd van € 68,50, bestaande uit € 2 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 50 aan deze vergoedt.”
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 5 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 7 april 2022 omstreeks 13.42 uur stond de auto met kenteken [kenteken] (de auto) stil ter hoogte van de [adres] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning kan worden geparkeerd.
2.2.
Tijdens een controle op 7 april 2022 is met een scanauto om 13.42 uur geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan of met een geldige parkeervergunning was geparkeerd. Naar aanleiding hiervan is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aan geduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto zeer kort heeft stilgestaan. Ook is niet in geschil dat eiser de auto niet uit is geweest; zowel verweerder als eiser zien eiser op de in het dossier aanwezige foto’s achter het stuur van zijn voertuig zitten. Voorts staat vast dat geen sprake is geweest van onmiddellijk in- of uitstappen van personen of van het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
De rechtbank deelt verweerders stelling dat reeds hierom sprake was van parkeren, niet. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank zo kort stil gestaan in het parkeervak dat van stilstaan gedurende een aaneengesloten periode nauwelijks sprake kan zijn. Eisers situatie is ook niet vergelijkbaar met die van eisers in de uitspraken van de gerechtshoven van Arnhem en Den Bosch.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet gebleken is dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of sprake is van parkeren als bedoeld in artikel 1 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 van de gemeente Den Haag (de Verordening).
4.1.2.
Niet in geschil is dat ten tijde van de controle op 7 april 2022 om 13.42 uur ter zake van de auto geen parkeerbelasting was voldaan en geen geldige parkeervergunning was aangemeld. Ook is niet in geschil dat belanghebbende de auto niet heeft verlaten en er geen sprake was van in- of uitstappen van personen of laden of lossen van goederen.
4.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Juridisch kader
5.1.
In artikel 1 Verordening is, in overeenstemming met artikel 225, lid 2, Gemeentewet, parkeren als volgt gedefinieerd:
“het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden”
Is sprake van parkeren?
5.2.
De Heffingsambtenaar acht sprake van parkeren en verwijst hierbij naar de definitie van parkeren in de Verordening en naar eerdere jurisprudentie, waaronder een uitspraak van het Hof van 18 januari 2022. [1] Hieruit volgt volgens de Heffingsambtenaar dat ook zeer kort stilstaan moet worden aangemerkt als parkeren. De omstandigheid dat belanghebbende de auto kort heeft stilgezet in verband met de verkeersveiligheid is niet relevant volgens de Heffingsambtenaar. Voor het antwoord op de vraag of er sprake is van parkeren, is enkel van belang of er sprake is van een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, ongeacht of dit plaatsvindt in het kader van de verkeersveiligheid, aldus de Heffingsambtenaar.
5.3.
Belanghebbende stelt dat er geen sprake is van parkeren. Belanghebbende heeft, mede uit veiligheidsoverwegingen, de auto minder dan één minuut stilgezet om op een briefje de route te bekijken. Hierbij heeft belanghebbende de auto niet verlaten. Verder voert belanghebbende aan dat de definitie van parkeren niet dermate streng dient te worden uitgelegd dat deze definitie niet meer aansluit bij het rechtsgevoel. Belanghebbende is van mening dat de definitie van parkeren niet ervoor kan zorgen dat het niet meer mogelijk is voor burgers om verantwoord en veilig te handelen.
5.4.
Het Hof overweegt hierover het volgende. Gelet op de definitie in artikel 225 Gemeentewet en artikel 1 Verordening is sprake van parkeren als een auto stil staat op een parkeerplaats zonder dat sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Van parkeren is ook sprake als de auto maar korte tijd heeft stilgestaan en de uitzondering van in- of uitstappen of laden/lossen zich niet voordoet, zoals in het onderhavige geval. De andersluidende beslissing van de Rechtbank is dan ook onjuist. Het Hof begrijpt dat belanghebbende het onredelijk vindt dat in zijn situatie parkeerbelasting is nageheven, maar de vraag of het redelijk is parkeerbelasting na te heffen in een situatie als de onderhavige staat niet aan de belastingrechter ter beoordeling (vgl. r.o. 5.6.4 van het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535). Het opnieuw en anders definiëren van parkeren, zoals belanghebbende bepleit, gaat de taak van de rechter te buiten.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.

Proceskosten en griffierecht

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, S.E. Postema en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier J.C.A. van de Louw. De beslissing is op 12 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem 18 maart 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AO7447, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juli 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1880, Gerechtshof Amsterdam 31 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2491 en Gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:56.