ECLI:NL:GHDHA:2022:56

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
BK-21/00357 en BK-21/00358
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting gemeente Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd op 24 februari en 15 maart 2020, naar aanleiding van het parkeren van de auto van belanghebbende op twee verschillende locaties zonder dat parkeerbelasting was voldaan. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de regels omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voldoende duidelijk waren en dat het stilzetten van de auto om te telefoneren moet worden aangemerkt als parkeren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, ook al was de parkeerautomaat niet in staat om minder dan tien cent te accepteren. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De kosten voor de procedure zijn niet toegewezen, omdat de beroepen ongegrond zijn verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00357 en 21/00358

Uitspraak van 18 januari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 april 2021, nummers SGR 20/4485 en SGR 20/4486.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 24 februari 2020 en 15 maart 2020 naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag opgelegd, ter gelegenheid van parkeren in respectievelijk de [straat 1] (naheffingsaanslag met nummer [aanslagnummer 1] ) en aan het [straat 2] (naheffingsaanslag met nummer [aanslagnummer 2] ).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

Feiten

2.1.
Op 17 februari 2020 om 12:21 uur stond de auto van belanghebbende geparkeerd op een parkeerplaats in de [straat 1] te [woonplaats] .
2.2.
Op 8 maart 2020 om 14:30 uur stond de auto van belanghebbende op een parkeerplaats aan het [straat 2] te [woonplaats] .
2.3.
Deze beide locaties zijn door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar mag worden geparkeerd met een parkeervergunning dan wel tegen betaling van parkeerbelasting. Tijdens een controle op voormelde tijdstippen is door een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en geen geldige parkeervergunning was aangemeld. Naar aanleiding daarvan zijn de naheffingsaanslagen opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Parkeren aan [straat 1]
13. Van een parkeerder mag worden verwacht dat hij, alvorens over te gaan tot parkeren, redelijke inspanningen pleegt om zich op de hoogte te stellen van de plaatselijke parkeervoorschriften. Hier staat tegenover dat de gemeente de verplichting om parkeerbelasting te betalen zodanig kenbaar dient te maken, dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. [1 Zie Hoge Raad 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126.]
Dit kan blijken uit de aanwezigheid van parkeerautomaten bij of in de nabijheid van de parkeerplaats of uit bebording of andere aanwijzingen bij de parkeerplaats of in de directe omgeving. Eiser heeft gesteld dat in de [straat 1] niet duidelijk was aangegeven dat sprake van een betaald parkeerzone, omdat er geen borden in de straat stonden. Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat aan alle toegangswegen naar de [straat 1] zoneborden staan die aangeven dat men een betaald parkeerzone binnenrijdt. Binnen de zone wordt zoveel mogelijk door middel van herhalingsborden aangegeven, dat men zich in een betaald parkeerzone bevindt. Een van de herhalingsborden heeft vlakbij de auto gestaan. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat hij dat bord heeft gezien, maar betwist dat daar ‘herhaling’ op stond vermeld. Gelet hierop en met wat hij in zijn verweerschrift heeft gesteld, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de regels omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting zoals die op de locatie gelden voor eiser redelijkerwijs voldoende duidelijk waren. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Parkeren [straat 2]
14. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2008 van de Gemeente Den Haag (de Verordening) wordt – voor zover hier van belang – onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden en lossen van zaken.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de auto heeft stilgezet op een parkeerplaats, zonder dat sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken. Er was dus sprake van parkeren in de zin van de Verordening. Het stilzetten van de auto om een telefoongesprek te voeren op een parkeerplaats moet dan ook worden aangemerkt als parkeren, ook als dat telefoongesprek en het in verband hiermee stil staan van de auto slechts korte tijd heeft geduurd. [2 Vgl. Gerechtshof Amsterdam 31 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2491] Eiser had dan ook parkeerbelasting moeten voldoen ter zake van het parkeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
16. Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van schade en kosten van in totaal € 100 per ingediend beroep wegens de door hem gemaakte kosten en de duur van de procedure. De rechtbank wijst het beroep van eiser op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af. Geschillen over de heffing van belastingen horen binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase samen een termijn van twee jaar. [3 Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252] Nu verweerder op 23 maart 2020 de bezwaarschriften van eiser heeft ontvangen en de rechtbank op 8 april 2021 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu de beroepen ongegrond zijn verklaard.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid
5.1.
De grief van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk is in zijn verweer, berust kennelijk op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Rechtbank. Uitsluitend omdat de Heffingsambtenaar de tijdige verzending van de uitspraken op bezwaar niet aannemelijk heeft kunnen maken, heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ontvankelijk geacht. Voor het overige geldt dat de Heffingsambtenaar geen rechtsmiddel heeft ingesteld, zodat de ontvankelijkheid daarvan niet aan de orde kan zijn.
Parkeren in de [straat 1]
5.2.
Wat betreft het parkeren in de [straat 1] sluit het Hof aan bij r.o. 13 van de uitspraak van de Rechtbank. De naheffingsaanslag met nummer [aanslagnummer 1] is dus terecht opgelegd.
Parkeren aan het [straat 2]
5.3.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de definitie van parkeren in de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (de Verordening) in tegenstelling tot die in het wetboek onduidelijk is, waarbij hij, naar het Hof begrijpt, met dit laatste doelt op de definitie in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV). Volgens artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet en artikel 1, aanhef en letter d, van de Verordening, wordt – voor zover hier relevant – onder ‘parkeren’ verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden en lossen van zaken. In artikel 1, lid 2, van het RVV wordt ‘parkeren’ omschreven als het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Nog daargelaten dat het Hof geen licht ziet tussen ‘het doen of laten staan van een voertuig’ en het ‘laten stilstaan van een voertuig’, geldt dat voor de parkeerbelastingen de definitie in de Gemeentewet geldt, welke een op een is overgenomen in de Verordening. Van enige relevante onduidelijkheid kan dan ook geen sprake zijn.
5.4.
Volgens belanghebbende stond zijn auto niet stil, omdat de motor draaide en de auto daardoor trilde. De omstandigheid dat de motor draait en de auto als gevolg daarvan trilt, sluit echter niet uit dat de auto niet rijdt, maar is gestopt. Waar het om gaat is dat de auto is gestopt op een parkeerplaats zonder dat sprake was van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken. Dat dit het geval was, is tussen partijen niet in geschil.
5.5.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat geen sprake was van parkeren, omdat hij maar twee minuten heeft getelefoneerd. De parkeerautomaat is volgens belanghebbende ook niet geschikt om voor een dergelijke korte tijdsduur parkeergeld te betalen, omdat het laagste bedrag dat kan worden voldaan, tien cent is. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat het stilzetten van een auto om een telefoongesprek te voeren op een parkeerplaats moet worden aangemerkt als parkeren in de zin van de Verordening, ook als dat telefoongesprek en het in verband hiermee stilstaan van de auto slechts korte tijd heeft geduurd. Verder ontslaat de omstandigheid dat de parkeerautomaat niet de mogelijkheid biedt om een lager bedrag dan tien cent in te werpen, belanghebbende niet van de verplichting parkeerbelasting te voldoen. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting van het Hof gesteld dat het telefoongesprek 2 à 3 minuten duurde. Bij een parkeerduur van drie minuten is al een bedrag van tien cent aan parkeerbelasting verschuldigd.
5.6.
Belanghebbende klaagt er ten slotte over dat de gemeente ook een auto die optrekt of met een snelheid van een of twee kilometer per uur rijdt, beschouwt als een auto die parkeert. Ook deze klacht faalt, aangezien uit de definitie van parkeren in de Verordening het tegendeel blijkt. Bovendien kan deze klacht belanghebbende reeds niet baten, omdat niet in geschil is dat de auto niet reed of optrok.
5.7.
Belanghebbende had dan ook parkeerbelasting moeten voldoen ter zake van het parkeren. De naheffingsaanslag met nummer [aanslagnummer 2] is terecht opgelegd.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, F.G.F. Peters en L.D. van WijckKoolstra, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 18 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.