4.2.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover die ziet op de vergrijpboetebeschikking, de proceskostenvergoeding en het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover die ziet op de navorderingsaanslag, vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een winst uit onderneming van € 113.454 en dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende verzoekt voorts om een proceskostenvergoeding.
Beoordeling van het hoger beroep
De nadere stukken van 19 september 2024
5.1.1.Het Hof stelt voorop dat partijen op grond van artikel 8:58, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot tien dagen voor de zitting nadere stukken mogen indienen. In de uitnodiging voor de zitting is belanghebbende hierop gewezen (artikel 8:58, lid 2, Awb).
5.1.2.Artikel 8:58, lid 1, Awb beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit de strekking van die bepaling volgt dat de rechter - binnen het kader van een goede procesorde - de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten (Hoge Raad 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3099, BNB 2005/151). 5.1.3.De zitting vond plaats op 2 oktober 2024, zodat nadere stukken tot en met 21 september 2024 ingediend konden worden.
5.1.4.De nadere stukken van 19 september 2014 bestonden uit: (i) een begeleidende brief, (ii) een afschrift van een depotakte, (iii) een brief met dagtekening 19 juni 2023 van de Inspecteur aan belanghebbende en (iv) 35 kwitantieboeken en 12 enveloppen met originele inkoopbonnen.
5.1.5.De stukken onder (i), (ii) en (iii) zijn via het digitale portaal van de Rechtspraak ingediend. Die stukken zijn dus tijdig ingediend en behoren tot de gedingstukken.
5.1.6.De onder (iv) genoemde stukken zijn op 23 september 2024 door het Hof ontvangen, dat wil zeggen binnen een termijn van tien dagen voorafgaand aan de zitting. Ter toelichting op deze stukken vermeld de onder 5.1.4 genoemde begeleidende brief:
“Deze stukken zijn verwerkt in de administratie van [belanghebbende], zoals [belanghebbende] die verwerkte administratie in het geding heeft gebracht bij het formulieren van de gronden van het beroep.”
Gelet op de goede procesorde en vanwege de (niet-tijdige) datum van ontvangst, de grote omvang en de beperkte toelichting zijn deze stukken niet door het Hof in behandeling genomen. Anders dan belanghebbende stelt, is niet de datum van verzending beslissend voor de vraag of stukken binnen de tiendagentermijn van artikel 8:58, lid 1, Awb zijn ingediend, maar de datum van ontvangst van die stukken door het Hof. Het is immers de bedoeling dat de rechter tien volle dagen over de stukken kan beschikken (vgl. ABRvS 21 november 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF2414). Omkering en verzwaring van de bewijslast
5.2.1.Het is niet in geschil dat belanghebbende voor het jaar 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 25, lid 3, en artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en dat de navorderingsaanslag daarom terecht met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld.
5.2.2.De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten (vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, behelst een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan inkomsten niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Die laatste beoordeling moet plaatsvinden op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086, BNB 2021/138, r.o. 3.3.2). 5.2.3.1. De Inspecteur heeft in de theoretische winstberekening becijferd dat belanghebbendes winst uit onderneming € 530.536 bedroeg. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de bankafschriften van de ING bankrekening over de periode 1 januari 2016 tot en met 15 november 2016.
5.2.3.2. De Inspecteur heeft per pand de betaalde huur en de ontvangen huur uitgesplitst en gedeeld door het aantal mutaties op de ING bankrekening. Die uitkomsten representeren volgens de Inspecteur de maandelijkse huurbetalingen en -ontvangsten per pand. Vervolgens heeft hij een benaderde brutowinst als percentage van de door belanghebbende betaalde huur bepaald door de ontvangen huur per maand te delen op de per maand betaalde huur (ontvangen huur/betaalde huur -/- 100%). Panden waarvoor geen huur is ontvangen dan wel betaald en panden waarbij een negatief resultaat is behaald, heeft hij daarbij buiten beschouwing gelaten. Aldus heeft de Inspecteur het benaderde brutowinstpercentage bepaald op 61%.
5.2.3.3. De bankafschriften van de ING bankrekening over de periode 1 januari 2016 tot en met 15 november 2016 vermelden totale huurbetalingen van € 570.761. Deze betaalde huur heeft de Inspecteur geëxtrapoleerd naar een heel jaar, hetgeen uitkomt op € 652.298,51 (€ 570.761,20 * 12/10,5).
5.2.3.4. Uitgaande van een brutowinstpercentage van 61% van de betaalde huur, komt de over 2016 ontvangen huur volgens de Inspecteur uit op € 1.050.200,61 (€ 652.298,51 + (61% * € 652.298,51)) en de brutowinst uit onderneming op € 397.902,09.
5.2.3.5. De Inspecteur is er voorts van uitgegaan dat 25% van de huurtransacties in contanten plaatsvinden, zodat de winst uit onderneming uitkomt op € 530.536,12 ((€ 397.902,09/75%) * 100%).
5.2.3.6. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is de Inspecteur uitgegaan van een belastbare winst uit onderneming van € 500.000. Voor zover de Inspecteur daarbij is uitgegaan van een correctie van de winst uit onderneming van € 581.395 verminderd met de MKB-winstvrijstelling van € 81.395 stelt het Hof voorop dat de theoretische winstberekening de toegepaste correctie niet onderbouwt.
5.2.4.1. Met de hiervoor onder 5.2.3.1 tot en met 5.2.3.6 weergegeven werkwijze heeft de Inspecteur ook overigens niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om de navorderingsaanslag te baseren op een redelijke schatting. De Inspecteur is er namelijk van uitgegaan dat de door hem berekende resultaten uit de huur en onderverhuur van panden volledig aan belanghebbende toekomen en dat geen enkel deel daarvan toekomt aan [A] .
5.2.4.2. Het is niet in geschil dat de huren die belanghebbende incasseerde en de huren die hij betaalde, zagen op panden die gehuurd zijn op naam van [A] . Het is onredelijk om er bij de berekening van het aan belanghebbende toekomende resultaat uit die activiteiten vanuit te gaan dat aan [A] geen enkel aandeel in dat resultaat zou toekomen. Bij dit oordeel zijn de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen. [A] heeft in december 2022 een kort geding aangespannen tegen belanghebbende waarin hij stelt (zie 2.9):
“ [A] heeft in 2014 met [belanghebbende] een (mondelinge) overeenkomst van opdracht gesloten - onder meer - inhoudende het ten behoeve van [A] opstellen van huurovereenkomsten, het innen en afdragen van huurpenningen en het bemiddelen voor [A] terzake de (verdere) exploitatie en beheer van de verhuurde woningen in de ruimste zin des woords”.
De zoon van [A] , [naam zoon] , was, naar belanghebbende onbetwist heeft aangevoerd, nauw betrokken bij de werkzaamheden van belanghebbende, onder meer doordat hij toegang had tot het kantoor van belanghebbende en daar aanwezig was, toegang had tot de ING bankrekening (via de bank-app) en toegang had tot de e-mailomgeving van belanghebbende. [A] is niet van onbesproken gedrag getuige het feit dat hij is opgenomen geweest in de Nationale Opsporingslijst en in het verleden is veroordeeld. In het onderhavige jaar verbleef [A] buiten Nederland. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het aannemelijk dat tussen belanghebbende en [A] een (mondelinge) overeenkomst bestond op basis waarvan een deel van het resultaat uit het huren en onderverhuren van panden op naam van [A] aan laatstgenoemde toekomt. Dat de kortgedingvordering is afgewezen, maakt dit niet anders.
5.2.4.3. Het in 5.2.4.2. gegeven oordeel is mede gebaseerd op het feit dat de Inspecteur blijkens de inhoud van de brief van 19 juni 2023 (zie 2.10) voor de jaren 2018 tot en met 2021, en naar belanghebbende ter zitting onweersproken heeft verklaard, heeft geaccepteerd dat het voor die jaren bepaalde resultaat uit het huren en onderverhuren van panden gelijkelijk is verdeeld tussen belanghebbende en [A] . Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de activiteiten in die jaren niet afweken van de activiteiten in 2016. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard niet te kunnen vaststellen of van een 50/50-verdeling wordt uitgegaan, omdat hij niet bij de behandeling van die jaren is betrokken. Gelet op de duidelijke tekst van de brief van 19 juni 2023 en de onweersproken verklaring van belanghebbende omtrent de aard van de activiteiten, is de verklaring van de Inspecteur onvoldoende om te concluderen dat voor de jaren 2018 tot en met 2021 niet is uitgegaan van een gelijke verdeling van het in die jaren behaalde resultaat tussen belanghebbende en [A] .
5.2.5.Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.3.1 tot en met 5.2.4.3 is overwogen, heeft de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om een redelijke schatting te maken van het resultaat dat belanghebbende heeft behaald met het innen en betalen van huur.
5.3.1.Nu geen sprake is van een redelijke schatting is het hoger beroep in zoverre gegrond en zal in goede justitie de in de navorderingsaanslag te begrijpen winst uit onderneming worden vastgesteld.
5.3.2.Voor wat betreft het resultaat uit het innen en afdragen van huren wordt de door de Inspecteur berekende brutowinst van € 530.536,12 in aanmerking genomen (zie 5.2.3.5). Tevens wordt in aanmerking genomen het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde resultatenoverzicht, op basis waarvan het resultaat ter zake van het innen en doorbetalen van huur – voor aftrek van kosten – wordt bepaald op € 178.859. Er is geen reden te betwijfelen dat dit resultaat de rekenkundige som is van de eveneens in hoger beroep overgelegde opstelling van de resultaten per pand waarvoor belanghebbende de huren inde en betaalde minus het resultaat dat – volgens belanghebbende – is toegekomen aan [A] , temeer nu een en ander door de Inspecteur onvoldoende is weersproken. Echter, een aansluiting met de mutaties op de ING bankrekening ontbreekt en voor zover sprake is van contante ontvangsten en betalingen is er geen controle mogelijk vanwege het ontbreken van de onderliggende stukken. Ook ontbreken stukken ter onderbouwing van het aandeel in het resultaat van [A] . Alles overziende is een redelijke schatting van het in de winst uit onderneming op te nemen resultaat dat belanghebbende uit het innen en afdragen van huren – na aftrek van het aandeel in dit resultaat van [A] – heeft genoten € 285.000.
5.3.3.In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij € 68.746 aan kosten heeft gemaakt. Afgezien van een onderverdeling van deze kosten in de categorieën ‘Huisvestingskosten’, ‘Kantoorkosten’, ‘Autokosten’, ‘Verkoopkosten’ en ‘Overige bedrijfskosten’ heeft belanghebbende de kosten niet onderbouwd met stukken. Verder valt op dat onder de post ‘Huisvestingskosten’ een relatief groot bedrag ‘Overige huisvestingskosten’ (€ 21.080) voorkomt en onder de post ‘Overige bedrijfskosten’ een relatief groot bedrag (€ 22.500) aan ‘Overige algemene kosten’. Belanghebbende heeft in zijn aangifte reeds € 18.824 aan kosten in aftrek heeft gebracht. Gelet op dit een en ander is er geen aanleiding voor het in aanmerking nemen van een hoger bedrag aan kosten. Daar komt bij dat uit de brief van 19 juni 2023 (zie 2.10) blijkt dat de kosten die zijn gemoeid met de activiteiten – net als de opbrengsten – gelijkelijk worden gedeeld tussen belanghebbende en [A] en belanghebbende geen enkele verklaring heeft gegeven hoe deze afspraak in het onderhavige jaar in de resultaten is verwerkt.
5.3.4.Uit het in hoger beroep door belanghebbende overgelegde resultatenoverzicht blijkt een post ‘Omzet diversen’ van € 3.342.
5.3.5.Hetgeen is overwogen onder 5.3.1 tot en met 5.3.4 leidt ertoe dat de bij de vaststelling van de navorderingsaanslag in aanmerking te nemen winst uit onderneming wordt vastgesteld op € 288.342 (€ 285.000 + € 3.342).