ECLI:NL:GHDHA:2024:2327

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
BK-23/915
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 2.879, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 186 gr/km, vastgesteld door de RDW, terwijl belanghebbende zelf een CO2-uitstoot van 125 gr/km heeft opgegeven. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord, waarbij belanghebbende aanvoert dat de Scandinavische rekenmethode niet had mogen worden toegepast en dat de CO2-uitstoot te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht de Scandinavische rekenmethode heeft toegepast, omdat de benodigde documenten voor een lagere CO2-uitstoot ontbraken. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, maar past de proceskostenvergoeding aan, omdat deze in de bezwaarfase te laag was vastgesteld. De totale proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 1.585, en het griffierecht van € 184 dat in beroep is geheven, moet aan belanghebbende worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/915

Uitspraak van 24 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 september 2023, nummer SGR 22/4758.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.879 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd en een proceskostenvergoeding toegekend van € 538.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een beroep op betalingsonmacht griffierecht gedaan. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 september 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 821 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz B-klasse (de auto). Belanghebbende is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 125 gr/km.
2.2.
De auto is op 26 maart 2021 door de RDW gekeurd voor gebruik op de weg.
Daarbij heeft de RDW de CO2-uitstoot vastgesteld op 186 gr/km WLTP en op 125 gr/km
NEDC.
2.3.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de auto een bedrag van € 2.879 aan bpm nageheven. De Inspecteur heeft hierbij een CO2-uitstoot van 186 gr/km in aanmerking genomen. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 858.
2.4.
Belanghebbende heeft op 23 oktober 2023 bezwaar gemaakt tegen het besluit waarin de RDW het verzoek om wijziging van de geregistreerde CO2-uitstoot heeft afgewezen. De RDW heeft het bezwaar kort voor de zitting bij het Hof ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Bewijsaanbod
5. Ter zitting heeft eiser aangeboden binnen twee weken stukken te overleggen
waaruit blijkt dat de auto over een Europese typegoedkeuring beschikt. De rechtbank acht
het bewijsaanbod tardief en heeft dit daarom afgewezen. Eiser had deze stukken gelet op de
door hem ingenomen standpunten eerder kunnen en moeten overleggen.
CO2-uitstoot
6. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het vaststellen van de CO2-uitstoot van
de auto dient te worden uitgegaan van de uitstoot vastgesteld volgens de WLTP
meetmethode.
7. Volgens eiser heeft de RDW de volgens de Scandinavische rekenmethode
vastgestelde CO2-uitstoot abusievelijk vermeld als de WLTP uitstoot. Hierdoor wordt
volgens eiser van een te hoge CO2-uitstoot uitgegaan en is daardoor de verschuldigde Bpm
op een te hoog bedrag vastgesteld. Voorts betoogt eiser dat artikel 6a van de
Uitvoeringsregeling Bpm 1992 (Uitvoeringsregeling) buiten toepassing dient te worden
verklaard omdat dit artikel strijdig is met de in deze situatie van toepassing zijnde Europese
regelgeving. Volgens eiser dient van een CO2-uitstoot van 141 gr/km WLTP te worden uitgegaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een lijst met auto’s die volgens eiser gelijk zijn aan
de auto. De auto’s op die lijst hebben een CO2-uitstoot van 141 gr/km WLTP.
8. Verweerder stelt dat de in het kentekenregister opgenomen CO2-uitstoot leidend is
en dat hij derhalve terecht is uitgegaan van 186 gr/km. Daarnaast wijst verweerder erop dat
hij navraag heeft gedaan bij de RDW en volgens de RDW de CO2-uitstoot 186 gr/km
WLTP bedraagt en dat dit de waarde is die bij de keuring is vastgesteld.
9. In artikel 6a van de Uitvoeringsregeling is een vaste hiërarchie van bewijsmiddelen
voorgeschreven op welke wijze voor de heffing van de Bpm de CO2-uitstoot moet worden
vastgesteld. De voorschriften in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling zijn gebaseerd op
Richtlijn 2007/46/EG van 5 september 2007. Daarin is de wijze van vaststelling van de
CO2-uitstoot van auto’s op de Europese markt vastgelegd. Anders dan eiser betoogt is
artikel 6a van de Uitvoeringsregeling wel van toepassing nu in dit artikel uitvoering wordt
gegeven aan de van toepassing zijnde Europese regelgeving.
10. Volgens artikel 6a. eerste lid van de Uitvoeringsregeling dient er te worden
uitgegaan van de CO2-uitstoot die staat vermeld in het kentekenregister. Aangezien de
gegevens uit het kentekenregister leidend zijn is verweerder naar het oordeel van de
rechtbank bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht uitgegaan van een CO2-uitstoot
van 186 gr/km.
Herleidingsmethode
11. De beroepsgronden van eiser met betrekking tot de zogenoemde
herleidingsmethode slagen niet omdat de herleidingsmethode niet behoort tot de in de wet
toegestane methodes om de vermindering van de Bpm te berekenen ter zake van de
registratie van een geïmporteerde gebruikte auto. De rechtbank verwijst in dit kader naar de
uitspraak van Hof Den Haag van 16 maart 2023 [1] en naar het arrest van de Hoge Raad van
20 mei 2022 [2]
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog
vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2 ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.3”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of van de juiste CO2-uitstootwaarde is uitgegaan.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot:
- vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- vermindering van de naheffingsaanslag tot € 533;
- vergoeding van de proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Betalingsonmacht griffierecht
5.1.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht voor het griffierecht. Belanghebbende heeft aangegeven over inkomen noch vermogen te beschikken. Om redenen van proceseconomie laat het Hof dit punt verder onbesproken.
CO2-uitstootwaarde
5.2.
Uit artikel 9, lid 13, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) jo. artikel 6a, lid 2, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsregeling) volgt dat de CO2-uitstoot in laatste instantie kan worden berekend volgens de Scandinavische rekenmethode. Deze methode is van toepassing als de uitstoot van de ingevoerde auto niet blijkt uit een EU-typegoedkeuring, een certificaat van overeenstemming of een individuele, volgens de voorschriften uitgevoerde test.
5.3.
Belanghebbende leest in de wetgeving (artikel 9, leden 11 en 12, Wet bpm) kennelijk dat de uitstoot altijd volgens de NEDC1-testmethode of de WLTP-testmethode (eventueel met omrekening naar NEDC2) moet worden vastgesteld, maar dat is niet juist, zo leidt het Hof af uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:561). Het gaat altijd om de uitstoot van de auto zelf en het principe is dat de verschuldigde bpm stijgt naarmate de uitstoot hoger is (de vervuiler betaalt). De uitstoot van de auto moet blijken uit de in artikel 6a, lid 2, onderdelen a tot en met c, Uitvoeringsregeling genoemde bescheiden, die specifiek betrekking hebben op de in te voeren auto. Deze bescheiden ontbreken, zodat de uitstoot moet worden berekend aan de hand van de in artikel 6a, lid 2, onderdeel, d, Uitvoeringsregeling bedoelde internationale reglementen. Het kentekenbewijs is geen aangewezen bron voor de registratie van de CO2-uitstoot. De Inspecteur heeft in dit verband gewezen op de fouten die in buitenlandse kentekenbewijzen kunnen staan, zodat het Hof ook om deze reden aan het Tsjechische kentekenbewijs voorbij gaat. Belanghebbende had de auto voor een individuele test kunnen aanbieden, maar heeft dit niet gedaan. De gevolgen komen voor zijn rekening en risico.
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting aangekondigd een certificaat van overeenstemming te zullen opvragen bij de fabrikant. Het Hof acht dit bewijsaanbod tardief. Belanghebbende heeft hiervoor ruim de tijd gehad. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd toegegeven dat hij heeft nagelaten het verloop van het bij de RDW ingediende bezwaar te bewaken en eerder een ingebrekestelling te sturen. Indien de gemachtigde eerder had gehandeld, had hij de uitspraak op bezwaar eerder ontvangen en had hij het certificaat van overeenstemming eerder kunnen opvragen.
5.5.
Belanghebbende beroept zich voorts op een aantal referentievoertuigen. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voertuigen vergelijkbaar zijn. Zo ontbreekt een deel van het typegoedkeuringsnummer, zodat niet kan worden vastgesteld dat de voertuigen onder dezelfde typegoedkeuring vallen als de auto. Ook ontbreken belangrijke technische gegevens, zoals de aandrijving en de transmissie, en is onduidelijk of de voertuigen wat betreft kilometrage en slijtage vergelijkbaar zijn.
5.6.
Niet in geschil is dat de berekening volgens de Scandinavische rekenmethode klopt. De naheffingsaanslag is terecht en na vermindering in bezwaar tot het juiste bedrag opgelegd.
5.7.
Aan belanghebbende is in de bezwaarfase een te lage proceskostenvergoeding toegekend (HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060). Het Hof zal deze vergoeding aanpassen.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is uitsluitend op grond van de overweging in 5.7. gegrond. Het Hof ziet gemakshalve aanleiding om de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen en deze aan te vullen met een juiste proceskostenvergoeding. Het besluit van de Inspecteur inzake de proceskostenvergoeding in bezwaar blijft dus in stand.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.248 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) à € 624 x 1 (gewicht van de zaak)). Hierop dient een bedrag van € 538 in mindering te worden gebracht, zodat een extra vergoeding van € 710 wordt toegekend.
6.2.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 437,50 (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 875). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024, paragraaf 1.2, onderdeel a. De vergoeding wordt slechts toegekend vanwege het gebruik van een onjuist bedrag per proceshandeling voor de bezwaarfase.
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase vast op € 437,50 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 875). De wegingsfactor is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024, paragraaf 1.2, onderdeel a. De vergoeding wordt slechts toegekend vanwege het gebruik van een onjuist bedrag per proceshandeling voor de bezwaarfase.
6.4.
Er is in hoger beroep geen griffierecht geheven. Wel dient het in beroep geheven griffierecht te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.585;
- gelast de Inspecteur het in beroep geheven griffierecht van € 184 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 24 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.