ECLI:NL:GHDHA:2024:2304

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
200.327.895/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vakantieloon en overuren van een internationaal tankautochauffeur

In deze zaak gaat het om een arbeidsgeschil tussen een internationaal tankautochauffeur en zijn werkgever, [appellante] B.V. De chauffeur was in dienst van 9 juni 2010 tot 31 juli 2021 en heeft in de periode van 2014 tot 2018 geen vakantieloon ontvangen over zijn overuren. De kantonrechter heeft de vordering van de chauffeur grotendeels toegewezen, maar de werkgever is in hoger beroep gegaan omdat zij het niet eens was met de berekeningsmethodiek en het oordeel van de kantonrechter over het verlofsaldo. Het hof heeft de berekeningsmethodiek van de chauffeur gevolgd en geoordeeld dat het verlofsaldo niet voldoende gemotiveerd was betwist door de werkgever. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en oordeelt dat de overuren van de chauffeur meetellen voor de berekening van het vakantieloon, omdat deze overuren een belangrijk onderdeel van zijn totale beloning vormen. De werkgever heeft ook verschillende grieven ingediend, maar het hof heeft deze grieven verworpen. De werkgever is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.327.895/01
Zaaknummer rechtbank : 9324231 RL EXPL 21-11330
Arrest van 26 november 2024
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.D. Vrolijk, kantoorhoudend in Haarlem,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. R.A. Severijn, kantoorhoudend in Utrecht.
Het hof zal partijen hierna [appellante] en de chauffeur noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak betreft een arbeidsgeschil tussen een internationaal tankautochauffeur en zijn werkgever. De chauffeur is in de periode 9 juni 2010 en 31 juli 2021 in dienst geweest bij de werkgever. In de periode 2014-2018 heeft de chauffeur geen vakantieloon ontvangen over zijn overuren. Hij heeft dat vakantieloon alsnog gevorderd. De kantonrechter heeft die vordering grotendeels toegewezen. De werkgever is in hoger beroep gekomen van dat vonnis. Zij was het niet eens met de berekeningsmethodiek. Verder was zij het niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat zij het verlofsaldo waarover de chauffeur het vakantieloon berekende onvoldoende gemotiveerd had betwist. Volgens haar heeft de chauffeur ook de atv-dagen meegenomen in zijn loonvordering, terwijl vaststaat dat over atv-dagen geen vakantieloon verschuldigd is. Het hof volgt de berekeningsmethodiek van de chauffeur en oordeelt verder dat ook in hoger beroep niet kan worden uitgegaan van het verlofsaldo zoals door [appellante] gepresenteerd.
1.2
Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 10 mei 2023, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 15 februari 2023;
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de chauffeur.
2.2
Op 13 september 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
De chauffeur is van 9 juni 2010 tot en met 31 juli 2021 bij [appellante] in dienst geweest in de functie van internationaal tankautochauffeur.
3.2
Op de arbeidsovereenkomst was tot 1 januari 2017 de cao Goederenvervoer Nederland (hierna: cao GN) van toepassing. Vanaf 1 januari 2017 is de cao Beroepsgoederenverkeer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao BGV) van toepassing.
3.3
De cao BGV is met ingang van 1 januari 2019 tussentijds gewijzigd, onder andere voor wat betreft de berekening van de waarde van een vakantiedag per 1 januari 2019: werknemers krijgen tijdens vakantie recht op doorbetaling van een deel van de gemiddeld verdiende toeslagen tijdens de periode daarvoor. In de cao BGV is verder opgenomen dat werkgevers aan werknemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen een schikkingsvoorstel zullen doen voor de periode vóór 1 januari 2019. Dat voorstel houdt in dat de werknemer recht heeft op een eenmalige uitkering van € 750, mits de werknemer afstand doet van zijn rechten met betrekking tot de vergoeding van de structurele toeslagen over de vakantiedagen in de jaren 2014-2018.
3.4
De chauffeur heeft geen aanspraak gemaakt op deze eenmalige uitkering van € 750. In plaats daarvan heeft FNV op 8 juli 2019 namens de chauffeur een brief verstuurd aan [appellante], waarin FNV zich namens de chauffeur op het standpunt heeft gesteld dat er door [appellante] tijdens de vakantie niet het juiste loon is betaald. Er wordt volgens FNV ten onrechte geen rekening gehouden met de gemaakte overuren, ploegentoeslag en toeslagen voor het werken in de nacht en/of voor het werken op zaterdag en/of zondag. De chauffeur heeft aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 10.808,56 bruto, zijnde het door FNV berekende gemiddelde aan overwerk en toeslagen over de jaren 2014 tot en met 2018. FNV heeft bij deze brief de berekening en de specificatie van de vordering gevoegd.
3.5
[appellante] heeft aan het verzoek van de chauffeur om betaling van het achterstallig loon niet voldaan. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen loon meer verschuldigd is.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De chauffeur heeft [appellante] gedagvaard en gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot:
betaling aan de chauffeur van een bedrag van € 10.808,56 bruto ter zake van achterstallig loon;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% over het onder 1) gevorderde bedrag;
de wettelijke rente over de onder 1 en 2 gevorderde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
afgifte van een deugdelijke bruto/netto specificatie van de onder 1, 2 en 3 gevorderde bedragen, een ander op straffe van een dwangsom;
de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
de kosten van het geding.
4.2
Aan deze vorderingen heeft de chauffeur het volgende ten grondslag gelegd. Tussen partijen heeft van 2010 tot en met 2021 een arbeidsovereenkomst bestaan. Op grond van artikel 7:639 van het Burgerlijk Wetboek (BW) behoudt een werknemer tijdens zijn vakantie recht op loon. De chauffeur stelt dat hij gedurende de tijd die hij vanaf 2014 vakantie heeft genoten te weinig loon heeft ontvangen van [appellante]. In dit verband heeft de chauffeur naar voren gebracht dat [appellante] bij de hoogte van het loon tijdens vakantie rekening had moeten houden met het gemiddelde bedrag aan i) onregelmatigheidstoeslag en ii) toeslag voor overuren. De chauffeur stelt dat het bedrag aan te weinig loon € 10.808,56 bruto bedraagt. Dit bedrag vordert de chauffeur in onderhavige procedure.
4.3
De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen, met uitzondering van het gevorderde bedrag aan vakantieloon dat samenhangt met de toeslag voor de nachtrit/toeslagenmatrix. [appellante] is in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij wil dat het hof de vorderingen van de chauffeur alsnog afwijst.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
De grieven van [appellante] vallen uiteen in de volgende onderwerpen:
De vraag of het door de chauffeur verrichte overwerk een belangrijk onderdeel van de totale beloning is geweest, zodat het ook tot het vakantieloon behoort (grief 1a en grief 1b).
De wijze waarop het vakantieloon moet worden berekend (grief 2).
Het saldo van de atv-dagen (grief 3).
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (grief 5).
De berekening van de wettelijke rente (grief 6).
6.2
Het hof zal de grieven achtereenvolgens bespreken.
Belangrijk onderdeel van de totale beloning.
6.3
De kantonrechter heeft het juridisch kader waarlangs de vordering van de chauffeur moet worden beoordeeld uiteengezet. Het hof volgt de kantonrechter hierin. Dat kader luidt als volgt.
6.4
In artikel 7:639 lid 1 BW is bepaald dat de werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Dit artikel moet conform het Europese recht (artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG, hierna: de Richtlijn, en de daarbij behorende jurisprudentie) worden uitgelegd. Het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is tweeledig: het stelt de werknemer in staat enerzijds uit te rusten van de uitvoering van de hem door zijn arbeidsovereenkomst opgelegde taken en anderzijds over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken. Dit recht moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie (zie: HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1748, met verwijzing naar HvJEU 22 november 2011, zaak C-214/10, ECLI:EU:C:201 l:761 (KHS/Schutte), punt 31 en HvJEU 11 november 2015, zaak C-219/14, ECLI:EU:C:2015:745 (Greenfield/TCB), punt 26).
6.5
Volgens rechtspraak van het HvJEU mag het recht op loon tijdens de vakantie niet restrictief worden uitgelegd en betekenen de woorden ‘jaarlijkse vakantie met behoud van loon’ in artikel 7, lid 1, van de Richtlijn dat het loon gedurende de ‘jaarlijkse vakantie’ in de zin van die richtlijn moet worden doorbetaald en dat, met andere woorden, de werknemer voor deze rustperiode zijn normale loon dient te ontvangen. Het vereiste van betaling van vakantieloon heeft tot doel de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes, de zogeheten ‘recuperatiefunctie’. Het vakantieloon dient in beginsel overeen te stemmen met het gebruikelijke arbeidsloon van de werknemer.
6.6
Wanneer de door de werknemer ontvangen beloning bestaat uit verschillende componenten, moet bij de bepaling van wat het normaal/gebruikelijk loon is waarop deze werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie, een specifieke analyse worden uitgevoerd. In het kader van een dergelijke analyse wordt elke last die intrinsiek samenhangt met de uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst en waarvoor hij een financiële vergoeding ontvangt gerekend tot de globale beloning van de werknemer, die noodzakelijkerwijs deel moet uitmaken van het bedrag waarop de werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie. Daarentegen dienen de componenten van het globale loon van de werknemer die alleen strekken tot vergoeding van occasionele of bijkomende kosten die worden gemaakt bij uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst, niet in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het te betalen bedrag aan vakantieloon. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of er een intrinsiek verband bestaat tussen de verschillende componenten van het globale loon van de werknemer en de uitvoering van de taken die hem zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst (HvJEU 15 september 201 I, C-155/10, ECLI:EU:C:2011:588 (Williams/British Airways), punten 19 t/m 26).
6.7
Wat de regel betreft dat
overurenvan de werknemer worden meegeteld voor de berekening van de vergoeding die verschuldigd is uit hoofde van het jaarlijks verlof met behoud van loon, wijst het HvJEU erop dat vanwege het uitzonderlijke en onvoorspelbare karakter ervan, vergoedingen voor gemaakte overuren in beginsel geen deel uitmaken van het gewone loon waarop de werknemer tijdens de in artikel 7, lid 1, van de Richtlijn bedoelde jaarlijkse vakantie met behoud van loon aanspraak kan maken. Wanneer de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van de werknemer vergen dat hij op regelmatige basis overuren maakt, en de vergoeding daarvan een belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding die hij voor zijn beroepsactiviteit ontvangt, moet de vergoeding voor overuren echter worden meegeteld voor het gewone loon waarop hij tijdens de in artikel 7, lid 1, van de Richtlijn bedoelde jaarlijkse vakantie met behoud van loon recht heeft, zodat hij tijdens zijn vakantie economische voorwaarden geniet die vergelijkbaar zijn met die welke hij tijdens de uitoefening van zijn werk geniet (HvJEU 13 september 2018, C-385/17, ECLI:EU:C:2018:1018 (Hein/Holzkamm), punten 46 en 47).
6.8
Kort en goed moeten de overuren die de chauffeur heeft gewerkt worden meegeteld voor de berekening van het vakantieloon als aan de drie voorwaarden uit het arrest Hein/Holzkamm is voldaan:
Het overwerk vloeit voort uit verplichtingen op grond van de van de arbeidsovereenkomst;
De werknemer verricht overwerk op regelmatige en voorspelbare of voorzienbare basis;
De vergoeding voor overwerk vormt een belangrijk onderdeel van de totale vergoeding die de werknemer voor zijn beroepsactiviteit ontvangt.
6.9
In zijn arrest van 27 september 2024 [1] - dat dateert van na het vonnis van de kantonrechter - heeft de Hoge Raad zich eveneens uitgelaten over het Hein/Holzkamm arrest. De Hoge Raad heeft voormeld toetsingskader uiteengezet. Naar het oordeel van de Hoge Raad komt het er op neer dat overwerk dat behoort tot de werkzaamheden die de werknemer gewoonlijk verricht ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst en waarvan de vergoeding een significant onderdeel van zijn loon uitmaakt in aanmerking moet worden genomen. Alleen overwerk dat uitzonderlijk en onvoorspelbaar is (en daarmee ook geen belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding) maakt geen deel uit van dit gewoonlijke loon.
6.1
Grief 1b ziet op de uitleg door de kantonrechter van de derde hiervoor (onder 6.9) beschreven voorwaarde. De kantonrechter heeft overwogen dat het totaal van de overwerkvergoedingen een belangrijk onderdeel van de totale beloning vormen en om die reden meetellen voor de berekening van de waarde van een vakantiedag. Onder verwijzing naar een uitspraak van hof Den Bosch van 31 januari 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:238) tussen [appellante] en een 26-tal andere chauffeurs, heeft [appellante] echter bepleit dat pas kan worden gesproken van “
een belangrijk onderdeel van de totale vergoeding”, als de overwerkvergoedingen die de chauffeur betaald krijgt (130% vergoeding als er doordeweeks wordt overgewerkt en de 30% toeslag voor tijd-voor-tijd) tezamen minimaal 25% van het totale bruto jaarsalaris bedragen. Met die overweging heeft de kantonrechter ten onrechte geen rekening gehouden.
6.11
Met grief 1a heeft [appellante] betoogd dat het overwerk op zaterdag en zondag als onregelmatigheidstoeslag moet worden aangemerkt en om die reden volgens de maatstaf van het British Airways-arrest (zie hiervoor onder 6.6) moet worden begroot. Die uren tellen volgens [appellante] daarom niet als overwerk en moeten om die reden dus ook niet worden meegenomen met de berekening en de vraag of aan de 25%-norm die door het hof Den Bosch is aangelegd wordt voldaan. Het hof overweegt over deze twee grieven als volgt.
6.12
Naar het oordeel van dit hof – en anders dus dan hof Den Bosch – moet het arrest Hein/Holzkamm niet zo worden uitgelegd, dat hiermee is bedoeld dat pas van een belangrijk onderdeel van het loon kan worden gesproken als sprake is van 25% van het bruto jaarsalaris aan vergoede overuren. Deze redenering komt erop neer dat als een chauffeur voor minder dan 25% betaalde overuren maakt – bijvoorbeeld “slechts” 10% of 20% – hij tijdens zijn vakantie genoegen moet nemen met een loon dat evenredig lager (dus ook 10% of 20%) uitvalt, ook als hij die hoeveelheid overuren structureel maakt. Daarmee sluit deze arbitraire grens met een vast percentage niet aan bij het beginsel dat tijdens opgenomen vakantiedagen een loon wordt uitgekeerd dat zoveel mogelijk aansluit bij het loon dat wordt uitbetaald tijdens gewerkte periodes. Met de uitspraak Hein/Holzkamm is naar het oordeel van het hof ook niet beoogd afstand te doen van dit uitgangspunt. Het gaat er vooral om dat de overuren die de chauffeur gewoonlijk heeft gewerkt, ook worden meegeteld voor de berekening van het vakantieloon als deze overuren met instemming van de werkgever en op regelmatige/structurele (dus niet: incidentele) basis zijn gemaakt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de omvang van de overuren erop duidt dat overuren als inherent aan het werk zijn te beschouwen en daarmee een belangrijk onderdeel van het inkomen vormden. Ook uit de door [appellante] overgelegde verklaring van 1 december 2022 (overgelegd bij brief van 2 december 2022 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter) van haar eigen Hoofd personeelszaken en operationeel manager volgt dat de meeste chauffeurs juist meer structureel meer overuren willen maken, om een groter loon te kunnen genereren. De chauffeur heeft van 2014-2018 ieder jaar iedere vier weken overuren gemaakt. Hij werd dus structureel meer ingepland dan 40 uur per week. Het aantal overuren fluctueerde per jaar en per verloningsperiode, maar het is duidelijk dat de chauffeur regelmatig werd ingeroosterd voor overwerk en dat de beloning daarvoor dus een belangrijk onderdeel vormde van zijn gewoonlijke loon waar de chauffeur op kon rekenen. Van incidenteel overwerk is geen sprake. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten uit het arrest Hein/Holzkamm. Grief 1b faalt dus.
6.13
Met deze uitkomst hoeft grief 1a niet meer te worden beoordeeld, omdat ongeacht of de vergoeding als onregelmatigheidstoeslag of als overwerk moet worden aangemerkt, de vergoeding in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van het vakantieloon.
Berekening
6.14
Met haar tweede grief komt [appellante] op tegen de methode waarop de kantonrechter het gemiddelde aan onregelmatigheidstoeslag en overwerkvergoeding heeft berekend. De kantonrechter heeft de chauffeur gevolgd in zijn berekening. Die berekening komt er op neer dat het totaal aantal gewerkte dagen in een jaar wordt omgerekend naar het aantal gewerkte uren per jaar, door het aantal dagen te vermenigvuldigen met 8 uur per dag. Hierop is in mindering gebracht de dagen/uren waarop ten gevolge van ziekte of verlof niet is gewerkt. De totale overwerkinkomsten worden gedeeld door het aantal basisuren dat de werknemer heeft gewerkt. Op die manier worden de extra inkomsten vastgesteld die een werknemer heeft boven het normale loon dat tijdens de gewerkte uren wordt verdiend.
6.15
[appellante] heeft – net als in eerste aanleg – betoogd dat de waarde van de onregelmatigheidstoeslag en overwerkvergoeding moet worden berekend op basis van het daadwerkelijk aantal gemaakte uren per jaar (dus basisuren + overwerkuren) in plaats van alleen het aantal basisuren. Indien in één week 50 uur (in plaats van 40 uur, dus 10 overuren) wordt gewerkt, moet de totale beloning voor die week worden gedeeld door 50 om tot de waarde van 1 uur te komen. Neemt de chauffeur 40 vakantie-uren op, dan krijgt hij 40x de waarde van 1 uur, en niet de waarde van 50 x dat uur, ook als gemiddeld structureel 50 uur per week wordt gewerkt.
6.16
Ter zitting heeft [appellante] erkend dat de chauffeur volgens deze berekeningsmethodiek tijdens vakantie minder loon uitbetaald krijgt dan wanneer de chauffeur werkt. Alleen al daarom is deze methodiek niet juist en kan op deze wijze niet berekend worden wat het gemiddelde is van de onregelmatigheidstoeslag en de overwerkvergoeding en welk bedrag nog per opgenomen vakantie-uur moet worden nabetaald. Omdat [appellante] geen andere argumenten naar voren heeft gebracht waarom de berekening van de chauffeur niet zou kloppen, moet van de berekeningswijze van de chauffeur worden uitgegaan. De tweede grief faalt dus eveneens.
atv-dagen
6.17
Partijen zijn het erover eens dat over atv-dagen – anders dan over verlofuren – geen vakantieloon is verschuldigd. Ook de kantonrechter heeft dat onderkend.
6.18
De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat [appellante] de omvang van het verlofsaldo en daarmee het ten onrechte nog niet betaalde vakantieloon onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Volgens de kantonrechter lag het op de weg van de chauffeur om zijn vordering voldoende te specificeren en inzichtelijk te maken op dit punt. De chauffeur heeft gesteld dat hij zijn vakantieloon heeft berekend op basis van de loonstroken, waarop het verlofsaldo staat vermeld. Op de loonstroken wordt alleen “verlof” vermeld, niet ook “atv”. Omdat op [appellante] als werkgever de verplichting rust om een vakantieadministratie bij te houden en [appellante] op de loonstroken geen onderscheid heeft gemaakt tussen vakantiedagen en atv-dagen (maar deze beide onder de noemer “verlof” heeft geschaard), had [appellante] gemotiveerd en concreet de omvang van het gestelde verlofsaldo moeten weerspreken. Omdat zij dat niet heeft gedaan, is de kantonrechter uitgegaan van de stellingen van de chauffeur.
6.19
Tegen dit oordeel komt [appellante] met haar derde grief op. Zij betoogt dat de chauffeur in zijn berekening van het achterstallige vakantieloon ook vakantieloon over atv-dagen heeft berekend en de berekening van de chauffeur niet juist is.
6.2
Ter gelegenheid van het hoger beroep heeft [appellante] toegelicht dat werknemers op grond van de toepasselijke cao’s recht hebben op 3,5 atv-dag per jaar. Daarnaast heeft een deel van de werknemers van [appellante] recht op 18 extra atv-dagen per jaar (ook wel de knv-dagen genoemd). In de loonstroken die door [appellante] werden uitgegeven in de periode waarover nu het vakantieloon wordt gevorderd werd geen onderscheid gemaakt tussen atv-dagen en andere verlofdagen. Er werd alleen vermeld “verlofsaldo”. De achtergrond hiervan is dat de waarde van iedere verlofdag (atv-dag of een andere soort) gelijk was en het toen niet relevant werd gevonden om onderscheid te maken tussen de verschillende soorten verlofdagen. [appellante] betoogt in dit hoger beroep dat de chauffeur in de betreffende periode dus ook atv-dagen heeft opgenomen maar in zijn berekening er geen rekening mee heeft gehouden dat over die dagen geen vakantieloon verschuldigd is. [appellante] heeft achteraf gereconstrueerd om hoeveel dagen het in de betreffende periode zou gaan.
6.21
Het hof stelt voorop dat op [appellante] als werkgever de verplichting rust om de arbeidstijden van de chauffeur te registreren (HvJEU 14 mei 2019, zaak C-55/18, ECLI:EU:C:2019:402 (Federación de Servicios de Comisiones Obreras (CCOO)/Deutsche Bank SAE). De werkgever is daarnaast belast met de verplichting precies en tijdig aan te geven dat, hoeveel en welke vakantiedagen zijn opgebouwd en welke dagen komen te vervallen (HvJEU 6 november 2018, zaak C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874 (Max-Planck-Gesellschaft). Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat het aan [appellante] als werkgever is om het verlof van de chauffeur te registreren. [appellante] heeft gemeend dat zij kon volstaan met een totaal verlofsaldo, zonder onderscheid te maken tussen vakantiedagen en atv-dagen. De gevolgen van het niet het niet maken van dit onderscheid komen voor rekening en risico van [appellante] als werkgever.
6.22
[appellante] heeft in het kader van dit hoger beroep geprobeerd een reconstructie te maken van het tegoed aan verlofdagen en het tegoed aan atv-dagen over de in het geding zijnde periode. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de goede intenties van [appellante] om met deze reconstructie de waarheid zo dicht mogelijk te benaderen. Niettemin is het hof van oordeel dat [appellante] nu – achteraf dus – niet meer kan aanwijzen welke dagen alsnog als atv-dag moeten worden aangemerkt en welke dagen als verlofdag. De chauffeur is steeds uitgegaan van het verlof zoals dat op zijn loonstroken stond vermeld en heeft daar ook van mogen uitgaan. Dat kan niet meer gerepareerd worden. Een reconstructie – hoe waarheidsgetrouw de intenties van [appellante] ook zijn – valt voor de chauffeur niet meer te controleren en daarmee is de eventuele mogelijkheid om aan te tonen dat het om vakantiedagen en niet om atv-dagen gaat, verloren gegaan. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat de chauffeur onbetwist heeft gesteld dat hij ten tijde van het dienstverband nooit een vakantiekaart heeft gezien en het enige inzicht wat hij in zijn verlofuren had, de salarisstroken zijn geweest.
6.23
Overigens heeft het hof moeten vaststellen dat de door [appellante] gemaakte reconstructie ook niet waterdicht is. Uit de door [appellante] overgelegde berekening (productie 25) valt niet af te leiden of de chauffeur daadwerkelijk atv-dagen heeft opgenomen en deze dus inderdaad van het verlofsaldo moeten worden afgehaald. [appellante] heeft in dit verband verlofkaarten overgelegd, maar het hof kan daaruit niet afleiden of en wanneer de chauffeur daadwerkelijk atv-dagen heeft opgenomen in de betreffende jaren omdat dit onderscheid op de kaarten niet wordt gemaakt. Uit de verlofkaart over het jaar 2014 valt bijvoorbeeld op te maken dat de chauffeur in totaal 232 uren heeft opgenomen, terwijl het jaarrecht verlofuren volgens dat overzicht 208 uren betreft. Dat betekent echter nog niet dat het verschil (24 uur) ook daadwerkelijk atv-uren zijn. Zoals ook [appellante] onderkent, kan ook sprake zijn van eerder opgebouwd maar niet opgenomen verlof. Uit de verlofkaarten die [appellante] in het geding heeft gebracht blijkt niet dat zij met die mogelijkheid rekening heeft gehouden en dus ook niet dat zij met het goede startsaldo aan verlofdagen/atv-dagen heeft gerekend. [appellante] heeft wel betoogd dat zij daarom in het eerste jaar (2014) alle uren als verlofuren heeft aangemerkt, maar dat volgt dus niet uit het door haar in het geding gebrachte overzicht van opgenomen verlofdagen met berekening. De toeslag waar de chauffeur volgens [appellante] recht op heeft is gerekend over alleen de 208 vakantie-uren. Het komt erop neer dat het hof en de chauffeur uit de berekening die [appellante] in het geding heeft gebracht niet kan destilleren en controleren hoeveel uren van het opgenomen verlof atv-uren betreffen (waar geen vakantieloon over is verschuldigd) en hoeveel uren verlofuren (waar wel vakantieloon over is verschuldigd).
6.24
Aan bewijslevering wordt onder deze omstandigheden niet toegekomen. De derde grief en de zevende grief, die zien op het niet toelaten tot bewijslevering (voor zover betrekking op de berekening van de atv-dagen), falen.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.25
De kantonrechter heeft de vordering van de chauffeur tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. Hij heeft geoordeeld dat de chauffeur voldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn gemaakt. Er is een bedrag van € 882,84 (berekend conform de Staffel Buitengerechtelijke Incassokosten) toegewezen.
6.26
[appellante] heeft met zijn vijfde grief betoogd dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) niet van toepassing is, omdat de vorderingen niet eenvoudig zijn vast te stellen, waarbij zij heeft verwezen naar de uitspraak van het Hof Den Bosch in de zaak over de andere chauffeurs waarin dat is geoordeeld. Om die reden moet volgens haar aan de hand van het Rapport Voorwerk II en de dubbele redelijkheidstoets uit dat rapport worden beoordeeld of de chauffeur aanspraak kan maken op buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [appellante] wordt niet aan die redelijkheidstoets voldaan, omdat volgens haar onvoldoende is onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. De chauffeur heeft betwist dat het Besluit niet van toepassing is. Daarnaast is volgens de chauffeur wel voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets. Het hof overweegt als volgt.
6.27
In het midden kan blijven of het Besluit van toepassing is, omdat ook als het Besluit niet van toepassing zou zijn, [appellante] de buitengerechtelijke incassokosten zoals gevorderd verschuldigd is. Het hof is van oordeel dat wel aan de dubbele redelijkheidstoets van Rapport Voorwerk II wordt voldaan.
6.28
De chauffeur heeft gesteld – en door [appellante] is ook niet betwist – dat hij heeft gecorrespondeerd met [appellante] over een schikkingsvoorstel. De chauffeur heeft verder gesteld dat hij heeft geprobeerd om tot een minnelijke regeling te komen en dat hij in dat verband verschillende brieven heeft verstuurd en berekeningen heeft moeten maken. Die werkzaamheden zijn naar het oordeel van het hof aan te merken als buitengerechtelijke werkzaamheden zoals bedoeld in Rapport Voorwerk II en de daarmee gepaard gaande kosten zijn ook in redelijkheid gemaakt. De hoogte van de gevorderde kosten overschrijdt het toepasselijke tarief uit de staffel van Voorwerk II en ook de staffel buitengerechtelijke incassokosten van het Besluit niet, zodat ook wordt voldaan aan de vereiste dat de kosten redelijk zijn. Grief 5 faalt daarom.
Wettelijke rente
6.29
Met de zesde grief komt [appellante] op tegen de door de kantonrechter toegewezen wettelijke rente. [appellante] heeft onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Bosch van 14 maart 2023 betoogd dat de wettelijke rente moet worden berekend vanaf 1 januari van het opvolgende kalenderjaar en niet – zoals de kantonrechter heeft gedaan – vanaf de datum van opeisbaarheid.
6.3
Deze grief faalt. Op grond van artikel 6:119 BW is wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van verzuim. [appellante] heeft niet toegelicht waarom – in afwijking van artikel 6:119 – aansluiting moet worden gezocht bij het oordeel van het hof Den Bosch (dat was ingegeven door praktische overwegingen die in die specifieke zaak speelden) en waarom de overweging van de kantonrechter niet juist is. [appellante] heeft de wens dat haar werknemers gelijk worden behandeld. Hoewel die wens op zichzelf genomen gerechtvaardigd is, is dat geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat rente verschuldigd is vanaf datum waarop [appellante] in verzuim verkeert. [appellante] heeft niet gesteld, en het is ook niet gebleken, dat de rente die is berekend en betaald naar aanleiding van het vonnis niet juist is.
Voorwaardelijke bezemgrief
6.31
Grief 8 mist zelfstandige betekenis en kan dus onbesproken blijven.
Conclusie en proceskosten
6.32
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.33
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 783
salaris advocaat € 2.428 (2 punten × tarief II, € 1.214)
nakosten € 178 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 3.389

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 15 februari 2023;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de chauffeur begroot op € 3.211,- en € 178,- aan nakosten;
  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.S. Honée, mr. M. Verkerk en mr. A.R. Houweling en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1322.