ECLI:NL:GHDHA:2024:2302

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
200.330.515/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure met betrekking tot de waarde van aandelen en vermeende samenspanning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. De verzoekster, die gehuwd was met de overleden verweerder 1, heeft het hof verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van de vermeende samenspanning tussen verweerder 2, de gerechtelijk deskundige, en verweerder 1, met betrekking tot de waardering van aandelen in PeP Beheer B.V. De verzoekster stelt dat er bewijs is van deze samenspanning in de vorm van e-mails die zij op 18 december 2022 heeft ontvangen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de e-mails niet authentiek zijn en dat er sterke aanwijzingen zijn dat deze vervalst zijn. Hierdoor is het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. Het hof heeft ook geoordeeld dat belanghebbende 2 en belanghebbende 3 geen belanghebbenden zijn in deze procedure. De verzoekster is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de andere partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof: 200.330.515/01
Beschikking van 27 november 2024
in de zaak van
[verzoekster],
wonend in [woonplaats],
verzoekster,
advocaat: mr. M.A.M. Bannenberg, kantoorhoudend in Vught,
tegen:

1.[verweerder 1] (overleden),

verweerder,

2.[verweerder 2],

wonend in [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. M.H.T. Beukers, kantoorhoudend in Eindhoven,
en de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden:

3.[belanghebbende 1],

wonend in [woonplaats],
advocaat: mr. P.A.W. Standhardt-Jonkers, kantoorhoudend in Utrecht,

4.[belanghebbende 2],

wonend in [woonplaats],
niet verschenen,

5.[belanghebbende 3],

wonend te [woonplaats],
advocaat: mr. R.W. Veldhuis, kantoorhoudend in Den Haag,

6.de Staat der Nederlanden (Raad voor de rechtspraak)

zetelend in Den Haag,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [verzoekster], [verweerder 1], [belanghebbende 1], [belanghebbende 2], [belanghebbende 3] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of een voorlopig getuigenverhoor moet worden gelast. Het hof wijst het verzoek af, omdat ervan uit moet worden gegaan dat de stukken die [verzoekster] als aanleiding voor het door haar verzochte voorlopig getuigenverhoor heeft ingebracht vervalst zijn.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van [verzoekster], met producties, dat door het hof is ontvangen op 3 juli 2023;
  • het verweerschrift van [verweerder 2], met producties, dat door het hof is ontvangen op 23 mei 2024;
  • het verweerschrift van de Staat en [belanghebbende 3], met producties, dat door het hof is ontvangen op 30 mei 2024;
  • het verweerschrift van [belanghebbende 1], dat door het hof is ontvangen op 3 juni 2024.
2.2
[verzoekster], [verweerder 2], [belanghebbende 1], de Staat en [belanghebbende 3] hebben hun standpunten uiteengezet tijdens de mondelinge behandeling op 25 september 2024. [verzoekster], [verweerder 2] en [belanghebbende 1] hebben daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Achtergrond van de zaak

3.1
[verzoekster] was gehuwd met [verweerder 1]. Het huwelijk is ontbonden per 31 mei 2007. Pleun en [belanghebbende 2] zijn de dochters van [verzoekster] en [verweerder 1].
3.2
[verweerder 1] is overleden op 13 maart 2020. [belanghebbende 1] is door haar vader benoemd tot enig erfgenaam. Zij heeft de erfenis beneficiair aanvaard en treedt op als vereffenaar van de nalatenschap. [belanghebbende 2] is door haar vader onterfd. Zij heeft een beroep gedaan op de legitieme.
De verdelingsprocedure tussen [verzoekster] en [verweerder 1]
3.3
In de echtscheidingsprocedure tussen [verzoekster] en [verweerder 1] is een geschil ontstaan over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Onderdeel van dat geschil was de waardering van de aandelen in PeP Beheer B.V., dat 1/3 belang hield in het ICT-bedrijf Business Systems Uden B.V. (hierna: PeP Beheer en BSU).
3.4
In de verdelingsprocedure tussen [verzoekster] en [verweerder 1] heeft het hof Den Bosch bij tussenbeschikking van 29 juli 2009 [verweerder 2] benoemd als deskundige. [verweerder 2] heeft gerapporteerd dat de waarde van de aandelen PeP Beheer € 134.768 bedraagt. In de eindbeschikking van 13 december 2011 heeft het hof Den Bosch de waarde van de aandelen PeP Beheer bepaald op dat bedrag.
3.5
[belanghebbende 3] maakte als raadsheer deel uit van de combinatie die de eindbeschikking van 13 december 2011 heeft gewezen. Hij maakte geen deel uit van de combinatie die de tussenbeschikking van 29 juli 2009 heeft gewezen.
3.6
In de verdelingsprocedure voor het hof Den Bosch heeft [verzoekster] aangevoerd, nadat [verweerder 2] zijn rapport had uitgebracht, dat [verweerder 2] niet onafhankelijk en onpartijdig was. In dat kader heeft [verzoekster] aangevoerd dat het bedrijf van [verweerder 2] en/of het bedrijf waarvoor hij werkzaam is, Adagium, zakelijke banden heeft met [verweerder 1], danwel PeP Beheer of BSU, en met de accountant van [verweerder 1] van Kompaan Accountants. Volgens [verzoekster] blijken deze banden uit het feit dat Adagium een van de sponsoren is van het BSU tennistoernooi (hierna: het tennistoernooi), uit het feit dat [verweerder 2] voorzitter is van de vereniging Attacus en Kompaan Accountants een van de sponsoren van de vereniging is, en uit het feit dat Adagium, BSU en Kompaan samen op 2 februari 2010 een seminar hebben georganiseerd (hierna: het seminar).
3.7
Het hof Den Bosch heeft deze bezwaren van [verzoekster] in de eindbeschikking van 13 december 2011verworpen (in rechtsoverweging 11.6.3):
“Partijen hebben omtrent de keuze van [verweerder 2] als deskundige overeenstemming bereikt en afspraken gemaakt. De keuze voor [verweerder 2] als deskundige was het initiatief van de (advocaat van) de vrouw. (…)
Het hof is van oordeel dat er onvoldoende grond is de deskundige een gebrek aan onpartijdigheid te verwijten. De omstandigheid dat het kantoor van de deskundige één van de sponsoren van het BSU-tennistoernooi is geweest, is op zichzelf onvoldoende om een gebrek aan onpartijdigheid aan te nemen. Ditzelfde geldt voor de stelling van de vrouw dat de deskundige voorzitter is van de vereniging Attacus en Kompaan Accountants een van de sponsoren van de vereniging is. Een verdere toelichting van de vrouw ontbreekt. Als verweer tegen haar stelling dat Adagium, BSU en Kompaan samen op 2 februari 2010 een seminar hebben georganiseerd, heeft de man aangevoerd dat de bedrijven deelnemer waren en geen organisator en ook deze stelling heeft de vrouw verder niet toegelicht.”
3.8
Er is geen cassatie ingesteld.
De aansprakelijkheidsprocedure van [verzoekster] tegen [verweerder 2]
3.9
In 2015 heeft [verzoekster] een civiele procedure aanhangig gemaakt tegen [verweerder 2]. Daarin vorderde zij een verklaring voor recht dat [verweerder 2] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld in de uitvoering van zijn werkzaamheden als gerechtelijk deskundige in de verdelingszaak tussen [verweerder 1] en haar, en eiste zij dat [verweerder 2] de door haar geleden schade zou vergoeden. In deze procedure draaide het om de waarde van de aandelen in PeP Beheer die [verweerder 2] volgens [verzoekster] veel te laag had gewaardeerd. Volgens [verzoekster] had [verweerder 2] fouten gemaakt en was hij daarnaast niet onafhankelijk en onpartijdig geweest.
3.1
Deze zaak is in hoger beroep behandeld door het hof Den Bosch. Bij arrest van 23 februari 2021 heeft het hof [verzoekster] in het ongelijk gesteld.
3.11
Ook in deze aansprakelijkheidsprocedure tegen [verweerder 2] heeft [verzoekster], ter onderbouwing van haar stelling dat [verweerder 2] niet onafhankelijk en onpartijdig was, verwezen naar het tennistoernooi en het seminar. Het hof heeft daarop verwezen naar de overweging van het hof Den Bosch in de eindbeschikking van 13 december 2011 in de verdelingsprocedure (zie hiervoor bij 3.7) en heeft daarnaast aanvullend overwogen (in rechtsoverweging 3.40):
“a. De sponsoring (het tennistoernooi) suggereert niet meer dan de in een regio gebruikelijke contacten tussen ondernemers/professionals. Daar komt bij dat [verweerder 2] in Veghel werkte en dat het bij de desbetreffende sponsoring (het tennistoernooi) ging om de compagnon van [verweerder 2], die in Uden actief was.
b. Ook het gezamenlijk participeren in een seminar, waarbij de logo’s van de ondernemingen naast elkaar worden vermeld in publicaties, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake is van zodanige banden dat [verweerder 2] een gebrek aan onpartijdigheid dan wel een objectief gerechtvaardigde schijn van belangenverstrengeling kan worden verweten.”
3.12
[verzoekster] is in cassatie gegaan. Het cassatieberoep is op 14 oktober 2022 door de Hoge Raad verworpen.
De door [verzoekster] aangespannen herroepingsprocedures
3.13
Op 15 maart 2023 heeft [verzoekster] twee herroepingsprocedures aanhangig gemaakt bij het hof Den Bosch. [verzoekster] vraagt om (1) de verdelingsbeschikking van 13 december 2011 in de zaak tussen [verzoekster] en [verweerder 1] te herroepen en het geding dat met die beschikking is geëindigd te heropenen, en (2) het arrest van 23 februari 2021 in de zaak tussen [verzoekster] en [verweerder 2] te herroepen en het geding dat met dat arrest is geëindigd te heropenen.
3.14
Als reden voor deze herroepingen voert [verzoekster] aan dat [verweerder 1] en/of [verweerder 2] en/of [belanghebbende 3] in de verdelingsprocedure bij het hof Den Bosch ontoelaatbaar hebben samengespannen om de werkelijke (hogere) waarde van de aandelen in Pep Beheer te verhullen en dat zij daarvoor op 18 december 2022 nader bewijs heeft ontvangen. [verzoekster] stelt dat zij die datum een mapje in haar brievenbus heeft aangetroffen met daarin kopieën van e-mailverkeer van 2 november 2009 tussen [verweerder 1] en [verweerder 2] waaruit deze samenspanning blijkt (deze e-mails worden hierna weergegeven bij 5.12).
3.15
Als juridische gronden voor deze herroepingen doet [verzoekster] een beroep op artikel 382 sub a en sub c Rv: er is (volgens [verzoekster]) in beide procedures bedrog gepleegd door de wederpartij (grond a) en [verzoekster] heeft na de uitspraken in de procedures stukken van beslissende aard in handen gekregen - te weten de e-mails van 2 november 2009 - die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden (grond c).
3.16
Het hof Den Bosch heeft beide herroepingsprocedures verwezen naar het hof Den Haag.
Aansprakelijkstelling van de Staat
3.17
Per brief van 22 maart 2023 heeft de advocaat van [verzoekster] de Staat op grond van artikel 42 lid 1 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) aansprakelijk gesteld voor de schade veroorzaakt door het handelen van [belanghebbende 3] in zijn hoedanigheid als raadsheer in het hof Den Bosch. In de brief staat dat [verzoekster] op 18 december 2022 bewijsstukken heeft ontvangen waaruit blijkt dat [belanghebbende 3] destijds in de verdelingsprocedure bij het hof Den Bosch heeft samengespannen met [verweerder 1] en de gerechtelijk deskundige [verweerder 2].
.

4.Het verzoek van [verzoekster] om een voorlopig getuigenverhoor

4.1
In deze procedure verzoekt [verzoekster] om een voorlopig getuigenverhoor omdat zij wil bewijzen dat [verweerder 2] en/of [verweerder 1] en/of [belanghebbende 3] op ontoelaatbare wijze hebben samengespannen in de verdelingsprocedure voor het hof Den Bosch die is geëindigd met de beschikking van 13 december 2011. Die samenspanning ziet met name op de vaststelling van de waarde van de aandelen in PeP Beheer.
4.2
In het verzoekschrift heeft [verzoekster] aangegeven dat zij met het getuigenverhoor antwoord wil krijgen op de vraag hoe vaak en op welke wijze [verweerder 2], [verweerder 1] en [belanghebbende 3] in de jaren 2009 t/m 2011 met elkaar contact hebben gehad en wat de inhoud van de contacten was, en dat zij daartoe in ieder geval [verweerder 2] en [belanghebbende 3] als getuigen wil horen. [verzoekster] voert aan dat zij aan de hand van de uitkomst van het voorlopig getuigenverhoor haar positie beter kan bepalen ten behoeve van de twee bij 3.13 genoemde herroepingsprocedures en van een (eventueel) aan te spannen aansprakelijkheidsprocedure tegen de Staat.

5.De beoordeling

[belanghebbende 3] is geen belanghebbende

5.1
[belanghebbende 3] heeft aangevoerd dat [verzoekster] hem ten onrechte als belanghebbende heeft betrokken in deze verzoekschriftprocedure.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. [1]
5.3
Het gevraagde voorlopig getuigenverhoor gaat erover dat [belanghebbende 3], destijds raadsheer in het hof Den Bosch, zou hebben samengespannen met [verweerder 2] en/of [verweerder 1], waardoor de door hem gewezen eindbeschikking in de verdelingszaak tussen [verzoekster] en [verweerder 1] zou zijn beïnvloed. Het gaat dus om (door [verzoekster] gestelde) onrechtmatige gedragingen van een raadsheer bij de vervulling van zijn ambt in de vorm van onrechtmatige rechtspraak. Op grond van artikel 42 lid 1 Wrra is voor schade die een rechterlijk ambtenaar bij de vervulling van zijn ambt aan een derde toebrengt en waarvoor hij zelf krachtens de wet aansprakelijk zou zijn, uitsluitend de Staat aansprakelijk. Alleen de Staat is dus de voorziene tegenpartij van [verzoekster] als zij een aansprakelijkheidsprocedure aanspant vanwege onrechtmatige rechtspraak. [belanghebbende 3] valt daarmee buiten de kring van belanghebbenden bij deze verzoekschriftprocedure.
5.4
Dat de Staat op grond van artikel 42 lid 2 Wrra op zijn beurt schade kan verhalen op een rechterlijk ambtenaar voor zover deze met opzet of bewust roekeloos heeft gehandeld, maakt niet - anders dan [verzoekster] meent - dat [belanghebbende 3] als belanghebbende moet worden aangemerkt in deze verzoekschriftprocedure. De relatie tussen de Staat en [belanghebbende 3] staat immers geheel buiten de verhouding die aan de orde is als [verzoekster] een geding aanhangig wil maken wegens onrechtmatige rechtspraak. Ook het feit dat [verzoekster] heeft aangekondigd dat ze [belanghebbende 3] als getuige wil horen, is geen reden om hem als belanghebbende aan te merken.
5.5
De conclusie is dat het hof zal bepalen dat [belanghebbende 3] in deze procedure geen belanghebbende is.
[belanghebbende 2] is geen belanghebbende
5.6
[belanghebbende 2] is geen erfgenaam van [verweerder 1]. Dat betekent dat zij geen belanghebbende is in deze verzoekschriftprocedure.
De positie van [belanghebbende 1]
5.7
betoogt dat [verzoekster] niet ontvankelijk is in haar verzoek jegens haar, omdat [verzoekster] haar niet in de juiste hoedanigheid heeft opgeroepen. [belanghebbende 1] had niet als belanghebbende, maar als gerekwestreerde (in plaats van haar vader) opgeroepen moeten worden. Haar vader ([verweerder 1]) is immers overleden en zij is enig erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap.
5.8
Het hof verwerpt dat verweer. [belanghebbende 1] is wel opgeroepen en heeft inhoudelijk verweer kunnen voeren (en heeft dat ook gedaan). Daarmee is zij op geen enkele wijze in haar belangen geschaad doordat zij onder de vlag van ‘belanghebbende’ in plaats van ‘gerekwestreerde’ is opgeroepen.
Juridisch kader voorlopig getuigenverhoor
5.9
Een voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe de verzoeker in de gelegenheid te stellen opheldering te verkrijgen omtrent de voor een eventueel aan te spannen of een reeds aanhangig geding van belang zijnde feiten, teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren. [2]
5.1
Indien het verzoek voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt, heeft de verzoeker in beginsel recht op een voorlopig getuigenverhoor, tenzij zich een afwijzingsgrond voordoet. Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek worden afgewezen op een van de volgende gronden: (1) de verzoeker heeft bij toewijzing van het verzoek onvoldoende belang, (2) de verzoeker maakt misbruik van zijn bevoegdheid tot het bezigen van dit middel, (3) het verzoek is strijdig met een goede procesorde of (4) het verzoek moet afstuiten op een ander bezwaar dat door de rechter zwaarwegend wordt geacht. [3]
De aanleiding voor het voorlopig getuigenverhoor: de e-mails van 2 november 2009
5.11
De aanleiding voor [verzoekster] om te vragen om een voorlopig getuigenverhoor is gelegen in de kopieën van e-mails die een onbekend persoon naar haar zeggen op 18 december 2022 in haar brievenbus heeft bezorgd. Het gaat om een e-mailwisseling tussen [verweerder 1] en [verweerder 2] die op 2 november 2009 zou hebben plaatsgevonden (hierna ook: de e-mails van 2 november 2009).
5.12
De door [verzoekster] overgelegde e-mails houden het volgde in:
  • Op 2 november 2009 schrijft [verweerder 1] aan [verweerder 2]: “
  • Op dezelfde dag antwoordt [verweerder 2] aan [verweerder 1]: “
5.13
Uit deze e-mails blijkt volgens [verzoekster], kort gezegd, dat er tussen [verweerder 1] en [verweerder 2] contact is geweest nadat [verweerder 2] in juli 2009 als deskundige was benoemd, dat [verweerder 1] laat weten dat hij een waarde van maximaal € 140.000 wil voor de aandelen PeP Beheer en dat [verweerder 1] [verweerder 2] daarvoor zal betalen, waarop [verweerder 2] antwoordt dat hij advies zal gaan uitbrengen overeenkomstig de wil van [verweerder 1]. Deze e-mails bevatten volgens [verzoekster] ook aanwijzingen dat [belanghebbende 3] betrokken is bij de samenspanning, die er uiteindelijk in uitmondde dat in de eindbeschikking van 13 december 2011, conform het advies van [verweerder 2], de waarde van de aandelen in PeP Beheer is gesteld op € 134.768.
5.14
[verzoekster] voert verder aan dat zij op een later moment in haar familie- en vriendenkring een brief heeft verspreid met daarin de vraag of iemand wist wie het mapje met de e-mails bij haar had bezorgd en of de betreffende persoon, desgewenst anoniem, contact met haar wilde opnemen. [verzoekster] stelt dat zij vervolgens anoniem is benaderd door een persoon die haar per e-mail een verklaring stuurde. Het door [verzoekster] overgelegde stuk (hierna: de verklaring) houdt in dat de anonieme persoon die het mapje met de e-mails bij [verzoekster] in de brievenbus had gedaan (de eerste anonieme persoon) verklaart dat hij (of zij) in december 2022 tijdens een netwerkbijeenkomst voor bedrijven in gesprek raakte met “een persoon behorende tot de kring van de oude aandeelhouders van BSU” die ook anoniem wil blijven (de tweede anonieme persoon). Die tweede anonieme persoon vertelde de eerste anonieme persoon dat hij (of zij) zich pas later realiseerde dat e-mails die jaren daarvoor waren aangetroffen in het kantoor van BSU betrekking konden hebben op de echtscheidingszaak tussen [verweerder 1] en [verzoekster]. Na aandringen van de eerste anonieme persoon is de tweede anonieme persoon de e-mails gaan halen. De e-mails zaten in een map en die heeft de eerste anonieme persoon vervolgens bij [verzoekster] in de brievenbus gegooid.
De kwestie van de authenticiteit van de e-mails van 2 november 2009
5.15
[verweerder 2], [belanghebbende 1] en de Staat (hierna samen aangeduid als [verweerder 2] c.s.) betwisten dat sprake is geweest van enige samenspanning tussen [verweerder 2] en/of [verweerder 1] en/of [belanghebbende 3]. Ten aanzien van de e-mails van 2 november 2009 die [verzoekster] heeft ingebracht, en die volgens haar (nieuwe) aanwijzingen bevatten voor de gestelde samenspanning, stellen [verweerder 2] c.s. zich op het standpunt dat die niet authentiek zijn. Zij betwisten de echtheid van deze e-mails (en de verklaring) gemotiveerd, met een reeks argumenten.
5.16
Omdat er serieuze vraagtekens worden geplaatst bij de authenticiteit van de stukken die [verzoekster] heeft gepresenteerd als aanleiding voor het verzoek voor een voorlopig getuigenverhoor, zal het hof deze kwestie eerst aan een nadere beschouwing onderwerpen.
5.17
Het hof acht in dit verband het volgende van belang:
  • a) De door [verzoekster] geschetste wijze waarop zij de e-mails van 2 november 2009 en de verklaring heeft verkregen is omgeven door anonimiteit: een anonieme persoon heeft kopieën van deze e-mails in de brievenbus van [verzoekster] gegooid en deze persoon heeft later, via een anonieme e-mail, een verklaring naar [verzoekster] gestuurd inhoudend dat hij (of zij) de map met de e-mails van 2 november 2009 had gekregen van een andere persoon die ook anoniem wil blijven. Dit alles maakt dat de herkomst van e-mails van 2 november 2009 en de verklaring moeilijk controleerbaar is.
  • b) Gelet hierop mocht verwacht worden dat [verzoekster] in ieder geval volledige openheid van zaken zou geven voor zover zij dat kon doen. Daarom mocht worden verwacht dat zij niet alleen de tekst van de (anonieme) verklaring in het geding zou brengen, maar ook de e-mail waarmee die was gestuurd, zodat die door de wederpartij kon worden bekeken en te zien zou zijn van welk (anoniem) e-mailadres de verklaring was gestuurd en aan welk e-mailadres (en dus aan wie) het bericht was gericht. [verzoekster] heeft die e-mail ook niet alsnog in het geding gebracht nadat [verweerder 2] c.s. een punt hadden gemaakt van het ontbreken ervan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) [verzoekster] in de spreekaantekeningen wel het e-mailadres onthuld vanwaar de verklaring was verzonden ([emailadres]), maar dat was op een zodanig laat moment in de procedure, dat het voor [verweerder 2] c.s. niet meer mogelijk was om enig onderzoek te doen naar dat e-mailadres. Bovendien blijft nog altijd in nevelen gehuld waarom de e-mail waarmee de verklaring was gestuurd niet in het geding is gebracht. Daarbij komt dat de verklaring van [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling ook niet veel helderheid kon verschaffen: [verzoekster] verklaarde dat zij digibeet is, dat zij zelf geen computer heeft en alles moet doen via de computer van haar vriend, en dat zij er verder ook niet meer vanaf weet.
  • c) In de tweede e-mail van 2 november 2009 (zie hiervoor bij 5.12) schrijft [verweerder 2] aan [verweerder 1]: “
  • d) In het dossier bevinden zich kopieën van e-mails die [verweerder 2] op 14 en 22 oktober 2009 heeft verstuurd (productie B 11, overgelegd door [verzoekster]) waarvan vaststaat dat die daadwerkelijk van [verweerder 2] afkomstig zijn. [verweerder 2] c.s. hebben erop gewezen dat het uiterlijk van die e-mails verschilt van de e-mail die [verweerder 2] op 2 november 2009 aan [verweerder 1] zou hebben verstuurd: het lettertype is anders en de lay-out verschilt doordat de berichten van 2 november 2009 boven en onder de tekst meer witregels bevatten. [verzoekster] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling niet betwist. Zij heeft in het geheel niet op gereageerd op de stelling dat het lettertype anders is en de lay-out verschilt.
  • e) De advocaat van [verweerder 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij kort daarvoor hadden ontdekt dat er ook een verschil zit de tekst van de disclaimer die te zien is onder de e-mail van [verweerder 2] van 22 oktober 2009 en die onder de e-mail van 2 november 2009. De e-mail van 22 oktober 2009, waarvan vaststaat dat die door [verweerder 2] is gestuurd, bevat de zin “
5.18
Het hof komt op grond van het voorgaande, ook in onderling verband beschouwd, tot de conclusie dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat de e-mails van 2 november 2009, die [verzoekster] in deze verzoekschriftprocedure heeft ingebracht als aanleiding voor het gevraagde voorlopig getuigenverhoor, niet authentiek, en dus vervalst zijn. Tegenover deze sterke aanwijzingen was het aan [verzoekster] om in deze verzoekschriftprocedure met gegevens te komen waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de e-mails van 2 november 2009 mogelijk toch authentiek zouden kunnen zijn. Dat heeft zij niet gedaan, hoewel zij na de gedetailleerde, gemotiveerde betwistingen door [verweerder 2] c.s. daar wel tijd en gelegenheid voor heeft gehad. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] verklaard dat zij op dit moment niet kan aantonen dat de e-mails authentiek zijn. Bij die stand van zaken moet het hof ervan uitgegaan dat de e-mails van 2 november 2009 vervalst zijn.
5.19
[verzoekster] meent dat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor moet worden toegewezen en dat tijdens die getuigenverhoren de kwestie van de authenticiteit van de e-mails van 2 november 2009 verder aan de orde kan komen. Het hof gaat daar niet in mee. Het hof is zich ervan bewust dat een verzoeker in beginsel recht heeft op toewijzing van een voorlopig getuigenverhoor, maar is van oordeel dat het verzoek in dit specifieke geval niet kan worden toegestaan. [verzoekster] komt met kopieën van e-mails van 2 november 2009 en presenteert dat als reden waarom een voorlopig getuigenverhoor moet worden gehouden, terwijl de herkomst van de e-mails oncontroleerbaar is (omdat iedereen volgens het relaas van [verzoekster] anoniem wil blijven), [verzoekster] zelf geen (tijdige, volledige) openheid van zaken geeft voor zover zij dat wel had kunnen doen, en er bovendien zeer sterke aanwijzingen zijn dat de e-mails vervalst zijn, omdat de inhoud ongeloofwaardig is en het uiterlijk van de e-mails en de tekst van de daarin opgenomen disclaimer afwijkt van andere, kort daarvoor gestuurde (wel authentieke) e-mails. Als het hof bij die stand van zaken een voorlopig getuigenverhoor zou toestaan, dan zou dat de deur openzetten voor praktijken die rechtens niet beloond mogen worden. Een belasting van andere partijen, belanghebbenden en getuigen door in een dergelijke situatie een voorlopig getuigenverhoor toe te staan is niet te rechtvaardigen.
5.2
De advocaat van [verzoekster] heeft in de spreekaantekeningen die hij tijdens de mondelinge behandeling heeft voorgedragen genoemd dat hij tijdens het voorlopig getuigenverhoor ook twee personen wil horen die (mogelijk) kunnen verklaren of de e-mails van 2 november 2009 nog te traceren zijn in mailboxen en zo nee, waarom niet, maar dat kan niet tot een andere uitkomst leiden. [verzoekster] wist namelijk dat er gemotiveerd serieuze vraagtekens werden geplaatst bij de authenticiteit van de e-mails die zij presenteerde als reden voor het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor en had voldoende tijd om daarop te reageren en verdere actie te ondernemen. Zij had de betreffende personen al kunnen benaderen om hen te vragen of zij konden uitzoeken of de bewuste e-mails (van 15 jaar geleden) nog in mailboxen te vinden waren. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat [verzoekster] dat tijdig, in deze verzoekschriftprocedure had moeten doen, maar zij heeft dat nagelaten. Het hof weegt daarbij mee dat [verzoekster] de e-mails van 2 november 2009 in feite gebruikt als “breekijzer” om een voorlopig getuigenverhoor toegewezen te krijgen, met name ten behoeve van de herroeping van twee zaken die al volledig zijn uitgeprocedeerd en waarin zij al aan de orde had gesteld dat de waardering van de aandelen in PeP Beheer volgens haar niet op onpartijdige wijze tot stand was gekomen. Als er dan gemotiveerd serieuze vraagtekens worden geplaatst bij de authenticiteit van deze e-mails (en dus bij het bestaan van het breekijzer), dan dient [verzoekster] dat in deze procedure meteen met alle middelen die haar mogelijk ter beschikking staan te adresseren en kan zij haar kruit niet drooghouden tot het voorlopig getuigenverhoor. De goede procesorde staat daaraan in de weg.
5.21
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het verzoek van [verzoekster] zal afwijzen.
Ten overvloede voor wat betreft voorlopig getuigenverhoor met het oog op de herroepingsprocedures
5.22
Voor zover het voorlopig getuigenverhoor werd gevraagd met het oog op de herroepingsprocedures geldt bovendien nog het volgende. Artikel 383 (jo 391) Rv bepaalt dat het rechtsmiddel van herroeping moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser/verzoeker daarmee bekend is geworden. Het verzoek en de dagvaarding tot herroeping dateren van 15 maart 2023. [belanghebbende 1] heeft in deze verzoekschriftprocedure betwist dat [verzoekster] het bewuste mapje met de e-mails van 2 november 2009 op 18 december 2022 in haar brievenbus heeft aangetroffen en stelt vast dat [verzoekster], op wie de bewijslast daarvan rust, geen bewijs heeft aangedragen waaruit dat blijkt, zodat dat niet is komen vast te staan. Het hof constateert dat [verzoekster] daar in het geheel niet op heeft gereageerd. Dat betekent dat in deze verzoekschriftprocedure moet worden aangenomen dat [verzoekster] niet kan bewijzen dat zij de herroepingsprocedures tijdig heeft ingesteld. Bij die stand van zaken zullen de herroepingen om die reden al niet kunnen worden toegewezen. Dat brengt mee dat [verzoekster] geen belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor voor zover het is bedoeld voor de herroepingsprocedures: het verzoek moet daarom in zoverre (ook) worden afgewezen vanwege gebrek aan belang.
5.23
Daarnaast merkt het hof nog het volgende op. [verzoekster] heeft tijdens de mondelinge behandeling ook een reeks getuigen genoemd die zij wil ondervragen over het tennistoernooi en het seminar. Dat zou, zo begrijpt het hof, betrekking hebben op contacten tussen [verweerder 2] en [verweerder 1]. Voor zover [verzoekster] mocht hebben bedoeld dat zij die getuigen ook los van de hiervoor besproken e-mails van 2 november 2009 zou willen ondervragen, geldt dat dat niet aan de orde kan zijn. In de zaken waar de herroepingsprocedures betrekking op hebben zijn de contacten in het kader van het tennistoernooi en het seminar immers al aan de orde geweest en is daarover onherroepelijk beslist (zie hiervoor bij 3.7 en 3.11). Ook om die reden wordt wat dit betreft niet voldaan aan de vereisten voor een voorlopig getuigenverhoor.
Conclusie
5.24
De conclusie is dat het hof zal bepalen dat [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2] geen belanghebbenden zijn. Verder zal het verzoek van [verzoekster] om een voorlopig getuigenverhoor worden afgewezen.
5.25
[verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

6.Beslissing

Het hof:
  • bepaalt dat [belanghebbende 3] geen belanghebbende is in deze procedure;
  • bepaalt dat [belanghebbende 2] geen belanghebbende is in deze procedure;
  • wijst het verzoek van [verzoekster] af;
  • veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van [verweerder 2], tot op heden begroot op € 2.428,- voor kosten advocaat;
  • veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van [belanghebbende 1], tot op heden begroot op € 2.428,- voor kosten advocaat;
  • veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van de Staat en [belanghebbende 3], tot op heden voor hen samen begroot op € 2.428,- voor kosten advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, H.J.M. Burg en M.L.C.C. Lückers en is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Bijv. HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290.
2.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105.
3.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250.