ECLI:NL:GHDHA:2024:2198

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
BK-23/757
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot schadeverleden en bewijslastverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag bpm van € 9.134, opgelegd door de Inspecteur. De belanghebbende had eerder aangifte gedaan voor de registratie van een Mercedes-Benz AMG GT 4.0 S, waarbij een belastingbedrag van € 5.272 was berekend. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd omdat de auto niet was getoond voor hertaxatie, wat leidde tot een onduidelijkheid over de schade en de waarde van de auto. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de bewijslast voor de waardevermindering op belanghebbende rustte. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de bewijslast onterecht was omgekeerd en dat de Inspecteur geen rekening had gehouden met de schade en het schadeverleden van de auto. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de bewijslast niet was verzwaard en dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde schade. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/757

Uitspraak van 7 november 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2023, nummer SGR 22/3853.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 9.134 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 16 september 2024 en op 23 september 2024 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 september 2024. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 12 oktober 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz AMG GT 4.0 S (de auto). De volgens de aangifte verschuldigde bpm bedraagt € 5.272 en is door belanghebbende voldaan. De datum van eerste toelating van de auto is 19 december 2017. De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 219 gr/km.
2.2.1.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een expertiseverslag van [naam taxateur] (het taxatierapport). De auto is op 17 september 2020 door [naam taxateur] getaxeerd. In het taxatierapport van 1 oktober 2020 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 185.807 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aan de hand van vier referentievoertuigen op € 70.662 (op basis van koerslijst XRAY). Hierop heeft de taxateur vervolgens in het rapport € 44.662 (98% van de schadecalculatie van € 45.578,87) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. In het rapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat uiteindelijk bepaald op € 26.000.
2.2.2.
Bij de aangifte is een afschrift overgelegd van een “Quittung” (inkoopfactuur). Deze betreft een verkoop op 7 augustus 2019 van de auto door “ [naam 1] ” aan “ [naam 2] ” voor een bedrag van € 36.000.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie op 15 oktober 2020. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van 20 oktober 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 194.223, de netto catalogusprijs op € 129.365 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 75.662 (koerslijst XRAY Marge). DRZ heeft geen rekening gehouden met een aftrek wegens schade. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 219 gr/km. Onder het kopje “Bevindingen/opmerkingen” in het rapport is onder meer vermeld:
“(…)
Het voertuig is niet aan DRZ getoond.
Of de opgegeven herstelwerkzaamheden terecht zijn opgegeven, of als gebruikersschade kunnen worden aangemerkt is alleen door een fysieke controle vast te stellen. Belanghebbende heeft het voertuig niet getoond.”
2.4.
De auto is op 26 oktober 2020 op naam van belanghebbende geregistreerd.
2.5.1.
Op 13 oktober 2021 is belanghebbende door de Inspecteur in kennis gesteld van het voornemen een naheffingsaanslag bpm op te leggen:
“(…)
Motivering van de voorgenomen naheffingsaanslag
Doordat de auto niet is getoond aan de door mij aangewezen deskundigen heb ik mij geen gefundeerd oordeel kunnen vormen over de juistheid van de door u gebruikte taxatie. De aangegeven schade in het taxatierapport heb ik daarom niet kunnen beoordelen. De hoogte van de schade is in elk geval veel te hoog vastgesteld. Op de bij het taxatierapport gevoegde foto’s zijn de opgevoerde schadeposities niet te onderkennen.
Daarom stel ik mij op het standpunt dat de afschrijving en daarmee de waarde van de auto bepaald moet worden aan de hand van de door DRZ verstrekte gegevens. Op grond van deze gegevens wordt de naheffing gebaseerd.
(…)”
2.5.2.
Belanghebbende heeft niet op de kennisgeving gereageerd. Nadat de Inspecteur belanghebbende per brief heeft medegedeeld de naheffingsaanslag conform de kennisgeving op te zullen leggen, heeft de Inspecteur vervolgens met dagtekening 3 december 2021 op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ een naheffingsaanslag bpm opgelegd naar een bedrag van € 9.134.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2022 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
2.9.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mailwisseling tussen de Belastingdienst en DRZ van 1 augustus 2022, waarin een medewerker van DRZ het volgende verklaart met betrekking tot de auto:
“Op basis van de schadecalculatie en de foto reportage in het taxatierapport van de belanghebbende zou het voertuig geen gebruik mogen maken van de openbare weg en niet deelnemen aan het verkeer.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Bewijslast
7. Eiser heeft gesteld dat verweerder onterecht de bewijslast heeft omgekeerd in verband met het niet tonen van de auto bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ), nadat eiser daartoe was uitgenodigd op 15 oktober 2020.
8. De rechtbank stelt vast dat op eiser reeds de bewijslast rust om de waardevermindering op grond van artikel 10 Wet Bpm 1992 aannemelijk te maken. Van verzwaring van de bewijslast is geen sprake.
Waardevermindering
9. Op eiser rust de bewijslast om de waardevermindering op grond van artikel 10 Bpm aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd aangezien eiser de auto niet heeft getoond bij DRZ zodat DRZ niet in staat was de auto te taxeren. Daarnaast heeft eiser de verkoopfactuur noch de reparatiefacturen van de auto overgelegd, waaruit de herstelde schade van de auto blijkt. Daarnaast is het taxatierapport niet bruikbaar in verband met essentiële gebreken die erin staan vermeld, terwijl de auto wel gekeurd is door de RDW. Dit maakt zoals verweerder terecht stelt dat het taxatierapport niet betrouwbaar is en derhalve niet kan worden gebruikt ter onderbouwing van de waardevermindering. Verweerder heeft derhalve terecht niet de waardevermindering in aanmerking genomen. De overige aangevoerde stellingen van eiser leiden niet tot een ander oordeel.
Extra vermindering in verband met schadeverleden
10. De stelling van eiser dat er in verband met een schadeverleden van de auto een extra waardevermindering dient plaats te vinden, volgt de rechtbank evenmin. Uit vaste jurisprudentie[1] volgt immers dat deze waardevermindering reeds is verdisconteerd in de koerslijst waarvan eiser gebruik heeft gemaakt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2020[2], het volgende overwogen:
“2.3.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. (…)”
Voor een verdere waardevermindering rust de bewijslast op eiser. Nu echter eiser verder niets heeft aangevoerd waaruit deze extra waardevermindering aannemelijk is geworden, heeft hij niet aan zijn bewijslast voldaan en heeft verweerder terecht geen extra vermindering in aanmerking genomen. De verwijzing van eiser ter zitting naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2023[3], leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het hier niet ging over het schadeverleden van de auto.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of:
  • de bewijslast door (de Inspecteur en) de Rechtbank terecht is verzwaard;
  • de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing;
  • op het moment van aangifte sprake was van essentiële gebreken aan de auto;
  • terecht geen rekening is gehouden met een vermindering wegens schade en met een correctie wegens het schadeverleden van de auto, oftewel of de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op de juiste hoogte is vastgesteld;
  • belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.
Belanghebbende beantwoordt de eerste tot en met de vierde vraag ontkennend en de vijfde vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de eerste tot en met de vierde vraag bevestigend en de vijfde vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de handelswaarde op € 69.262 (conform het onderzoek waardebepaling DRZ minus correctie wegens het schade-verleden van de auto), tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 13.190 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 7.918.
Verder verzoekt belanghebbende het Hof een proceskostenvergoeding toe te kennen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat het niet tonen van de auto voor een hertaxatie bij DRZ (de “no-show”) niet uit zou moeten maken voor de acceptatie van het taxatierapport en de bewijslast en heeft gesteld dat DRZ ook met een “no-show” zich een beeld kan vormen van de (schade aan de) auto aan de hand van de foto’s. Immers, aldus belanghebbende, de taxateur van DRZ heeft ook de onder 2.9 bedoelde verklaring kunnen afleggen/opmaken aan de hand van de foto’s die zijn overgelegd bij het taxatierapport, in welke verklaring hij heeft verklaard dat met de auto geen gebruik van de weg gemaakt mag worden. In het rapport onderzoek waardebepaling staat als opmerking weliswaar vermeld “of de opgegeven herstelwerkzaamheden terecht zijn opgegeven, of als gebruikersschade kunnen worden aangemerkt is alleen door een fysieke controle vast te stellen”, maar kennelijk kan wel de conclusie worden getrokken dat met de auto op de foto’s geen gebruik van de weg gemaakt kan worden. Het is dus helemaal niet nodig om de auto te tonen. Er is ten onrechte een verzwaring van de bewijslast toegepast, aldus belanghebbende.
Bewijslast
5.2.
Gelijk de Rechtbank in overwegingen 7 en 8 van haar uitspraak heeft geoordeeld, is, anders dan belanghebbende stelt, geen sprake van verzwaring van de bewijslast in verband met het niet tonen van de auto bij DRZ (de “no-show”), nadat belanghebbende daartoe was uitgenodigd op 15 oktober 2020. Op belanghebbende rust immers reeds de bewijslast om een gewenste waardevermindering op grond van artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) aannemelijk te maken. Het al dan niet tonen van de auto bij DRZ maakt dus niet dat de bewijslast anders komt te liggen of wordt verzwaard.
Vermindering wegens schade(verleden)
5.3.
Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met een bedrag aan schade en met een bedrag wegens het schadeverleden van de auto. Er moet rekening worden gehouden met de in het taxatierapport vastgestelde schade en verder
blijkt uit de stukken van het geding (onder meer het taxatierapport van 1 oktober 2020) dat de auto zwaar beschadigd was, hetwelk tot een waardevermindering vanwege het ernstige schadeverleden dient te leiden. Dit laatste bedrag dient aan de hand van de NIVRE-richtlijn op € 6.400 te worden bepaald, aldus belanghebbende. Belanghebbende beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel, omdat de Belastingdienst in het verleden, vóór januari 2020, een beleid heeft gevoerd dat auto’s met essentiële gebreken en een WOK-status met inbegrip van die schades in de heffing werden betrokken. Dit volgt volgens belanghebbende uit het rapport “Stand van de uitvoering, Rapport 2021” van de Belastingdienst, het besluit van de staatssecretaris van 27 september 2021, nr. 2021-110975, Stcrt. 2021, 43482 en uit een standpunt van de Kennisgroep bpm van 9 maart 2023, KG:013:2022:5.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken en stelt dat dermate gebreken aan het taxatierapport van belanghebbende kleven (zo kleefden er aan de auto op het moment van de schade essentiële gebreken), dat dit taxatierapport niet kan dienen en dat, gelet op het rapport onderzoek waardebepaling van DRZ, geen aanleiding bestaat voor enige aftrek wegens schade en evenmin voor een vermindering wegens het schadeverleden van de auto. Er zijn veel onvolkomenheden in het dossier, aldus de Inspecteur. Zo ziet de bij de aangifte overgelegde “Quittung” (zie 2.2.2) op een verkoop tussen andere personen dan belanghebbende. Verder lijkt het er op dat de auto op twee momenten is opgenomen en behoort tot het dossier, overgelegd bij de aangifte en het taxatierapport, zowel een schadecalculatie waarin de schade op nihil is gesteld, als een schadecalculatie die uitkomt op een schadebedrag van € 45.578,87, met daarin begrepen ruim € 25.000 aan onderdelen. Voor dit laatste bedrag aan onderdelen is geen enkel bewijs van aankoop van die onderdelen overgelegd. Verder wordt in het taxatierapport vermeld dat de technische staat en het onderstel van de auto goed zijn. Dit alles lijkt tegenstrijdig met de door belanghebbende geclaimde schade, aldus de Inspecteur.
5.4.
Naar vaste rechtspraak rust de bewijslast voor een waardevermindering als gevolg van (ex-)schade op belanghebbende (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Belanghebbende heeft ten bewijze van de gebreken en het schadeverleden slechts verwezen naar het onder 2.2.1 bedoelde taxatierapport
.Nadat de auto op 17 september 2020 is getaxeerd, is op 26 september 2020 een schadecalculatie opgesteld en vervolgens is op 1 oktober 2020 het rapport van de taxatie opgemaakt. In het bij die aangifte gevoegde taxatierapport is de schade gecalculeerd op € 45.578,87 (daarin begrepen ruim € 25.000 aan onderdelen, en hiervan is een bedrag van € 44.662 (98% van de schadecalculatie) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde). Daargelaten of het bij de aangifte ingediende taxatierapport kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende vastgestelde waarde, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met dit taxatierapport niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van enige waardevermindering in verband met schade dan wel een schadeverleden. Het enkele opsommen van gebreken onder opgave van de daaraan verbonden reparatiekosten in een taxatierapport is, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet voldoende om schade aannemelijk te maken. De foto’s in het bij de aangifte ingediende taxatierapport ondersteunen deze gebreken en kosten niet.
5.5.
De Inspecteur heeft de in het taxatierapport opgevoerde schade gemotiveerd betwist en heeft, conform het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ geen schade in aanmerking genomen. In het DRZ-rapport staat niets waaraan de conclusie kan worden verbonden dat de auto blijvende schade of een blijvende waardedaling heeft. DRZ heeft in het rapport onderzoek waardebepaling verwerkt dat de opgegeven herstelwerkzaamheden uitsluitend aan de hand van een fysieke controle zijn vast te stellen. Uit het rapport volgt in elk geval niet dat sprake is van carrosserieschade. Dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft staat weliswaar in het taxatierapport, maar uit deze enkele mededeling volgt niet dat deze schade van dien aard is dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Welke blijvende gebreken of schade er precies aan de auto zijn of is geconstateerd, staat niet omschreven. De enkele verwijzing naar het taxatierapport en de daarbij behorende foto’s, alsmede het feit dat belanghebbende geen inkoopfactuur, anders dan de “Quittung” die op andere personen ziet zonder daarover enige aanvullende verklaring te verstrekken, noch aanvullend fotomateriaal, reparatienota’s of aankoopfacturen van de benodigde onderdelen heeft ingebracht die de, naar hij stelt omvangrijke, schade tonen, zijn onvoldoende bewijs. Uit de tot het taxatierapport behorende foto’s blijkt geenszins van de door belanghebbende gestelde (omvangrijke) schade die meer zou inhouden dan de door de Inspecteur in aanmerking genomen schade (in dit geval geen) en evenmin van een correctie wegens schadeverleden waarmee rekening moet worden gehouden. Het Hof neemt daarbij ook in aanmerking dat zowel de taxateur van belanghebbende (zie 2.2.1) als de taxateur van DRZ (zie 2.3) geen aanleiding hebben gezien rekening te houden met een correctie wegens schadeverleden van de auto. Deze beoordeling is moeilijk te rijmen met de conclusie van belanghebbende dat een aftrek wegens blijvende waardevermindering aan de orde is. Ook het feit dat twee schadecalculaties onderdeel van het dossier uitmaken en van de zijde van belanghebbende zijn overgelegd bij de aangifte en de taxatie, waarvan één van de schadecalculaties op nihil uitkomt en de andere op een bedrag van € 45.578,87, is op zijn zachtst gezegd opvallend te noemen in dit kader. Belanghebbende voldoet dan ook niet aan de op hem rustende bewijslast dat aanleiding bestaat voor een nadere aftrek wegens schade dan wel het schadeverleden. De stelling dat de lage kilometerstand, de jonge leeftijd, de exclusiviteit van de auto en de aard en de omvang van de schade, maakt dat vaststaat dat de auto minder waard is, is geenszins door belanghebbende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende. In het geval de Inspecteur betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto, zoals hier het geval, en belanghebbende niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie zoals belanghebbende in zijn hogerberoepschrift nog verzoekt. Dit kan anders zijn in het geval partijen het er over eens zijn dat het schadeverleden van de auto aanleiding geeft tot een waardevermindering, maar het niet eens zijn over de hoogte daarvan en belanghebbende niet slaagt in de precieze onderbouwing daarvan. Dit laatste is hier niet het geval.
5.6.
Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel, omdat de Belastingdienst in het verleden, vóór januari 2020, een beleid heeft gevoerd dat auto’s met essentiële gebreken en een WOK-status met inbegrip van die schades in de heffing werden betrokken. Dit volgt volgens belanghebbende uit het rapport “Stand van de uitvoering, Rapport 2021” van de Belastingdienst, het besluit van de staatssecretaris van 27 september 2021, nr. 2021-110975, Stcrt. 2021, 43482 en uit een standpunt van de Kennisgroep bpm van 9 maart 2023, KG:013:2022:5. Dit beroep gaat niet op. In paragraaf 3.7 van het rapport “Stand van de uitvoering, Rapport 2021” staat dat in “sommige gevallen” een taxatierapport is geaccepteerd bij een voertuig met de WOK-status. Uit deze paragraaf valt niet af te leiden dat sprake is van beleid. Het Hof acht dit, gelet op de formulering in het rapport (“sommige gevallen”) niet aannemelijk. Ook de andere door belanghebbende genoemde publicaties leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een beleid dat door de Belastingdienst wordt gevoerd. De bewijslast op dit punt rust op belanghebbende en deze heeft geen enkel geval benoemd waaruit blijkt dat sprake is van beleid van de Belastingdienst op dit punt, van een oogmerk tot begunstiging (anders dan onoplettendheid of een vergissing bij de controle van een aangifte) en/of gevallen waarin de aangiften zijn gecontroleerd en de volledige schade, ondanks het bestaan van essentiële gebreken of een WOK-status, is geaccepteerd. Het enkel verwijzen naar de vele procedures die de gemachtigde bij het Hof heeft gevoerd, is hiertoe onvoldoende. Opmerking verdient hierbij dat in die vele procedures de gestelde schade juist in geschil is.
Conclusie naheffingsaanslag
5.7.
De naheffingsaanslag is terecht en tot een juist bedrag vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding voor een vermindering van de naheffingsaanslag.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 7 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.