ECLI:NL:GHDHA:2024:1903

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
20 oktober 2024
Zaaknummer
200.334.122/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van verzet tegen verstekvonnis in huurzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn verzet tegen een verstekvonnis. De kantonrechter had eerder op 17 juli 2023 het verzet van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat dit te laat was ingesteld. [appellant] stelde dat hij tijdig verzet had ingesteld en dat de niet-ontvankelijkverklaring in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof oordeelde echter dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat het verzet te laat was ingediend. De verzettermijn was begonnen te lopen op 23 november 2022, toen de eerste inhouding op de AOW-uitkering van [appellant] aan de verweerster, Audejo, was uitbetaald. Dit betekende dat de termijn verstreken was op het moment dat [appellant] op 16 mei 2023 verzet instelde. Het hof concludeerde dat er geen plaats was voor het gunnen van een nadere termijn voor verzet, omdat de omstandigheden van de zaak dit niet rechtvaardigden. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van Audejo op nihil werden begroot, aangezien Audejo niet in hoger beroep was verschenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.334.122/01
Zaaknummer rechtbank : 10523402 CV EXPL 23-14807
Arrest van 8 oktober 2024
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M. El Idrissi, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
Onroerend Goed Maatschappij Audejo B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
verweerster,
niet verschenen in hoger beroep.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en Audejo.

1.De zaak in het kort

1.1
De kantonrechter heeft het verzet van [appellant] tegen een verstekvonnis niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingesteld. In hoger beroep klaagt [appellant] dat hij wel tijdig verzet heeft ingesteld en dat de niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Het hof komt tot de conclusie dat de kantonrechter het verzet terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat dit niet in strijd is met artikel 6 EVRM.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 15 oktober 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak (hierna ook: het vonnis) van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant].

3.Feitelijke achtergrond en de procedure bij de kantonrechter

3.1
Audejo heeft op 9 juli 2019 [appellant] en zijn zoon (hierna samen: de gedaagden) voor de kantonrechter gedagvaard. Kort gezegd vorderde Audejo ontbinding van een tussen partijen gesloten huurovereenkomst bedrijfsruimte, veroordeling van de gedaagden tot ontruiming van het gehuurde, hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot betaling van € 2.761,18 aan achterstallige huur en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, en veroordeling van de gedaagden tot betaling van € 1.263,85 per maand vanaf augustus 2019 tot en met de maand waarin de ontruiming plaatsvindt.
3.2
Tegen de gedaagden is verstek verleend. Vervolgens heeft de kantonrechter in haar vonnis van 1 augustus 2019 de vordering van Audejo toegewezen, met veroordeling van de gedaagden in de proceskosten. Dit verstekvonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
Op 9 september 2019 heeft Audejo het verstekvonnis aan de gedaagden laten betekenen met een bevel om aan dit vonnis te voldoen en met aanzegging van de tenuitvoerlegging en de ontruiming van de bedrijfsruimte op 1 oktober 2019.
3.4
Op 6 mei 2021 heeft Audejo ten laste van [appellant] executoriaal derdenbeslag onder de Sociale Verzekeringsbank (SVB) laten leggen. Het beslag is op 11 mei 2021 aan [appellant] overbetekend. Op basis van dit beslag heeft Audejo op 23 november 2022 de eerste inhouding op de AOW-uitkering van [appellant] ontvangen.
3.5
Bij verzetdagvaarding van 16 mei 2023 heeft [appellant] gevorderd hem te ontheffen van de veroordeling als uitgesproken bij het verstekvonnis en de vordering van Audejo alsnog af te wijzen. Daartoe heeft [appellant] gesteld dat hij niet bekend was met de tegen hem aanhangig gemaakte procedure en het verstekvonnis totdat zijn gemachtigde per e-mail van 18 april 2023 via de deurwaarder een afschrift van het verstekvonnis had ontvangen. De vordering van Audejo dient volgens [appellant] te worden afgewezen omdat hij niets van doen heeft gehad met de bedrijfsruimte die alleen door zijn zoon is gehuurd.
3.6
Bij mondelinge uitspraak van 17 juli 2023 heeft de kantonrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. De kantonrechter overwoog dat op 23 november 2022 op basis van het gelegde beslag de eerste inhouding op de uitkering van [appellant] aan Audejo was uitbetaald en dat daarom op grond van de artikelen 144 sub b en 143 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de wettelijke verzettermijn van vier weken toen is gaan lopen. Het verzet is daarom op 16 mei 2023 te laat ingesteld.

4.Vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft gevorderd het vonnis te vernietigen, hem alsnog ontvankelijk te verklaren, de vorderingen van Audejo af te wijzen, Audejo te veroordelen tot terugbetaling van alles hetgeen hij op basis van het verstekvonnis heeft voldaan (met rente) en tot veroordeling van Audejo in de proceskosten van beide instanties. Hij heeft twee klachten (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. Volgens [appellant] was het verzet van 16 mei 2023 wel tijdig omdat hij vóór 18 april 2023 geen weet had van het verstekvonnis. Indien de verzettermijn al op 23 november 2022 (toen de SVB een betaling aan Audejo zou hebben gedaan) is gaan lopen, dan is dit in strijd met artikel 6 EVRM (recht op hoor en wederhoor). [appellant] moet dan alsnog de gelegenheid worden geboden om gebruik te maken van het rechtsmiddel van verzet. [appellant] betoogt verder dat de kantonrechter het vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard omdat dit niet (zelfstandig) is gemotiveerd en geen belangenafweging heeft plaatsgevonden.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
Op grond van artikel 143 lid 2 Rv moet verzet worden ingesteld binnen vier weken na de betekening van het verstekvonnis aan de veroordeelde in persoon of na het plegen door de veroordeelde van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Buiten deze gevallen begint de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd (artikel 143 lid 3 Rv). Is sprake van een derdenbeslag op een vordering tot periodieke betaling, zoals in dit geval de AOW-uitkering van [appellant], dan bepaalt artikel 144 aanhef en onder b Rv dat het vonnis wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd na de eerste uitbetaling aan de beslaglegger.
5.2
Niet gesteld of gebleken is dat het verstekvonnis of een andere akte die strekt tot uitvoering daarvan aan [appellant] in persoon is betekend. Evenmin kan worden geoordeeld dat [appellant] vóór 18 april 2023 - de datum waarop hij zelf stelt van het verstekvonnis op de hoogte te zijn geraakt - enige daad van bekendheid met het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging daarvan heeft verricht. Weliswaar heeft de (schuld)hulpverlening van [appellant] in mei 2021 de executerende deurwaarder per e-mail verzocht de beslagvrije voet in acht te nemen bij het op zijn AOW-uitkering gelegde beslag, maar dit kan niet als een daad van [appellant] zelf worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor het contact tussen de gemachtigde van [appellant] en de gemachtigde van Audejo dat volgens Audejo op 23 maart 2023 heeft plaatsgevonden.
5.3
De verstektermijn is echter wel op 23 november 2022 gaan lopen, omdat vast staat dat op die datum de eerste inhouding op de AOW-uitkering aan Audejo is uitbetaald. Dit betekent dat de verzettermijn was verstreken toen [appellant] op 16 mei 2023 verzet instelde.
5.4
In de rechtspraak van de Hoge Raad is de regel ontwikkeld dat onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn onder omstandigheden achterwege moet blijven indien die toepassing tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. [1] Daarbij is uitgangspunt dat met de verzettermijn een evenwicht is gezocht tussen enerzijds het belang dat een gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, en anderzijds het belang van de eiser dat op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. [2] Wanneer een bij verstek veroordeelde gedaagde pas na het verstrijken van de verzettermijn bekend raakt met het verstekvonnis, dan brengt het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een effectieve toegang tot de rechter met zich dat een nadere termijn moet worden gegund waarbinnen de veroordeelde alsnog verzet heeft kunnen instellen. [3] Een nadere termijn van twee weken zal daarvoor in het algemeen voldoende zijn. Een uitzondering hierop vormt het geval waarin de veroordeelde, toen hij bekend werd met het verstekvonnis, niet ook bekend was met de tenuitvoerlegging van dat vonnis, zodat hij kon menen dat (zodra aan de voorwaarden van artikel 143 lid 2 Rv was voldaan) de reguliere verzettermijn van vier weken zou aanvangen. In een dergelijk geval dient de veroordeelde een nadere termijn van in beginsel vier weken te worden gegund, gerekend vanaf het moment waarop de veroordeelde bekend is geworden met het verstekvonnis. [4]
5.5
Het hof oordeelt als volgt. Ook als juist is dat [appellant] pas op 18 april 2023 bekend raakte met het verstekvonnis, helpt een nadere termijn van twee weken hem niet. Het verzet is immers pas op 16 mei 2023 ingesteld. Voor het gunnen van een nadere termijn van vier weken is geen plaats, omdat de hierboven bedoelde uitzondering zich niet voordoet. Daarbij is het volgende van belang.
5.6
Uit de door [appellant] overgelegde e-mailcorrespondentie met de deurwaarder volgt dat hij op 18 april 2023 bekend moet zijn geweest met de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. Immers, in de mail van 17 april 2023, waarin de gemachtigde van [appellant] het verstekvonnis heeft opgevraagd, schrijft die gemachtigde ook dat er beslag is gelegd op de AOW-uitkering van [appellant]. Verder heeft de gemachtigde van [appellant], nadat de deurwaarder het verstekvonnis per e-mail had toegestuurd, in een e-mail van 18 april 2023 geantwoord “
Zou u mij willen laten weten wat het openstaand bedrag op dit moment is. Ik heb begrepen dat er in ieder geval vanaf afgelopen november een bedrag door de SvB aan u wordt voldaan.” In een vervolgens op 19 april 2023 door de deurwaarder toegezonden specificatie van de vordering is vermeld dat € 290,52 reeds is voldaan. Bovendien stelt [appellant] dat aan het e-mailcontact met de deurwaarder vooraf is gegaan dat zijn gemachtigde contact heeft gezocht met de SVB vanwege een beslaglegging op zijn AOW-uitkering en dat toen bleek “
dat er reeds vanaf november 2022 beslag was gelegd door Audejo”. [5]
5.7
[appellant] heeft op 16 mei 2023 verzet ingesteld. Dat is vier weken na 18 april 2023, en dus na het verstrijken van de nadere termijn van twee weken. De niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn verzet is daarom niet in strijd met artikel 6 EVRM.
5.8
Daarnaast hoefde kantonrechter haar beslissing om het verzetvonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niet te motiveren en daarbij belangen af te wegen. [appellant] had op dit punt namelijk geen afzonderlijk verweer gevoerd. Overigens heeft hij ook in hoger beroep geen inhoudelijke argumenten tegen die beslissing aangevoerd.
Conclusie en proceskosten
5.9
De conclusie is dat de beide grieven van [appellant] falen. Dat betekent dat ook het hoger beroep faalt. Daarom zal het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Die proceskosten worden aan de zijde van Audejo op nihil begroot omdat zij niet in hoger beroep is verschenen.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2023;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Audejo begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.T.C. Welters, E.M. Dousma-Valk en M.P.J. Ruijpers en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie o.m. HR 30 augustus 2024, ECLI:NL:HR:2024:1103, rov. 3.2.2.
2.Vgl. HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9154, rov. 3.5.2.
3.Vgl. HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341, rov. 3.7.
4.HR 30 augustus 2024, ECLI:NL:HR:2024:1103, rov. 3.2.2.
5.Memorie van grieven, nr. 3 en 7.