ECLI:NL:GHDHA:2024:1800

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/1127
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep belastingrente en de rechtmatigheid van het minimumpercentage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] Ltd. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag en de in rekening gebrachte belastingrente ongegrond heeft verklaard. De belastingrente is in rekening gebracht over de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 december 2021, waarbij het minimumpercentage van 4% werd gehanteerd. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat dit percentage in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), alsook met artikelen 6 en 7 EVRM en artikel 49, lid 3 van het EU Handvest. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de belastingrente conform de wettelijke regels is berekend en dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de wetgever binnen zijn beoordelingsvrijheid is gebleven bij het vaststellen van het minimumpercentage. Het Hof concludeert dat de belastingrente niet kan worden aangemerkt als een 'criminal charge' en dat er geen strijdigheid is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1127

Uitspraak van 17 september 2024

in het geding tussen:

[X] Ltd. te [Z] ( [buitenland] ), belanghebbende,

(gemachtigde: C. Overduin)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 september 2023 met zaaknummer SGR 22/7068.

Procesverloop

1.1.1.
Belanghebbende heeft correctieberichten ingediend met betrekking tot de aangiften loonbelasting/premies volksverzekeringen over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
1.1.2.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de correctieberichten een naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 2 december 2021. Bij beschikking is gelijktijdig een bedrag van € 7.674 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de in rekening gebrachte belastingrente ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 10 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De belastingrente is in rekening gebracht over de te betalen belasting en is conform de wettelijke regels berekend over de periode 1 januari 2017 tot en met 16 december 2021.
2.2.
De Inspecteur heeft de berekening als volgt toegelicht:
“Van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 bedroeg het rentepercentage 0,01, gedurende de resterende periode was het percentage 4.
2017: 4% x € 41.477 is € 1.659,08
2018: 4% x € 41.477 is € 1.659,08
2019: 4% x € 41.477 is € 1.659,08
2020: 4% x € 41.477 x 8/12 (januari-mei en oktober-december) is € 1.106,05
2020: 0,01%. x € 41.477 is x 4/12 (juni-september) is € 1,38
2021: 4% x € 41.477 x 346/360 dagen is € 1.594,56
Dat is totaal: € 7.679,23.
Door afronding(en) is een iets lager bedrag van € 7.674 in rekening gebracht.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“13. Eiseres stelt dat het in rekening brengen van belastingrente op grond van artikel 30hb AWR (van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2020) in verbinding met artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente (vanaf 1 oktober 2020) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (artikel 1 EP). Volgens eiseres zorgt het minimumrentepercentage voor strijd met de ‘fair balance’ toets.
14. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP. Inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk persoon of rechtspersoon is alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (‘lawful’), de inbreuk een legitiem doel (‘legitimate aim’) in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.[8]
15. Het (minimum)percentage belastingrente was tot 1 oktober 2020 neergelegd in artikel 30hb, eerste lid, van de AWR. Met ingang van 1 oktober 2020 staat deze in het op artikel 30hb van de AWR gebaseerde Besluit belasting- en invorderingsrente. Gelet op de onder 8, 11 en 12 opgenomen memorie van toelichting en Kamerbrief zijn de belastingrentepercentages naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening en dus ‘lawful’.
16. Het heffen van belastingen in het algemeen belang dient in beginsel een ‘legitimate aim’. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor het berekenen van rente over belasting tegen een ondergrens boven de wettelijke rente, ongeacht of deze ondergrens een budgettair belang dient. Ook overigens streeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank gelet op de hiervoor vermelde totstandkomingsgeschiedenis met de belastingrente legitieme doelen na (vereenvoudiging van de regeling, voorkoming van sparen bij de fiscus en als prikkel dienen tot het tijdig en correct voldoen aan de aangifte- en informatieverplichtingen).
17. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving met het hanteren van een ondergrens boven de wettelijke rente is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge (‘faire balance’). De minimumniveau’s zijn niet zodanig hoog dat de beoordeling van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. Daarbij is ook het volgende van belang. Een belastingplichtige kan de belastingrente beperken of voorkomen door tijdig aan zijn of haar verplichtingen te voldoen. Verder gelden de ondergrenzen zowel bij het berekenen als bij het vergoeden van belastingrente. De wetgever heeft bij de bepaling van de hoogte van het rentepercentage een evenwicht willen vinden tussen enerzijds het voorkomen van ‘gunstig sparen’ bij de fiscus en anderzijds het voorkomen van ‘goedkoop lenen’ bij de fiscus. Bij het bepalen van een minimumrentevoet heeft de wetgever – en in zijn voetsporen de besluitgever – dit laatste (kennelijk) zwaarder laten wegen.[9] Dit zijn allemaal keuzen die niet van redelijke grond ontbloot zijn. Tot slot, in het geval van eiseres kan de heffing van belastingrente niet worden gezien als een individuele en buitensporige last, omdat eiseres niet nader heeft onderbouwd of de last zich in haar geval beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Van schending van het eigendomsrecht is dus geen sprake.
18. Eiseres stelt verder dat de belastingrente in strijd is met de artikelen 6 en 7 van het EVRM. Volgens eiseres is in feite sprake van een sanctie en daarbij horen waarborgen, die bij de belastingrente afwezig zijn of niet toegepast. Deze stelling slaagt niet. Het al dan niet in rekening brengen van belastingrente wordt uitsluitend bepaald door tijdsverloop en de hoogte van de te betalen belasting. De belastingrente wordt niet beïnvloed door mogelijke verwijten aan de kant van de belastingplichtige. Nu aan het in rekening brengen van belastingrente het oogmerk van bestraffing vreemd is, is geen sprake van een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.[10]
19. Het beroep van eiseres op artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) slaagt evenmin. Afgezien van het feit dat belastingrente geen boete is, geldt het Handvest enkel bij de tenuitvoerlegging van Unierecht, waartoe de belastingrenteregeling niet hoort.
20. Eiseres stelt, onder verwijzing naar een uitspraak van het Bundesfinanzhof, dat het belastingrentepercentage onredelijk hoog is. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechter is namelijk niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet- en regelgeving te toetsen.[11]
21. Tot slot stelt eiseres dat (artikel 1 van) het Besluit belasting- en invorderingsrente onverbindend moet worden verklaard omdat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Zij voert hiertoe aan dat besluiten moeten voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de zogenoemde exceptieve toetsing moeten kunnen doorstaan en dat daarvan geen sprake is bij een belastingrente van minimaal 4%. Deze beroepsgrond faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet niet-formele wetgeving onverbindend worden verklaard of buiten toepassing worden gelaten als deze niet-formele wetgeving een algemeen rechtsbeginsel schendt of tot een onredelijke of willekeurige heffing leidt die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan.[12] Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. De wetgever heeft in de toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 reeds aangekondigd dat in beginsel de onder het oude regime geldende (minimum)percentages van 4% en 8% weer zouden gaan gelden zodra de verlaging (naar 0,01%) niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[8] Vgl. Hoge Raad 3 april 2009, ECLI: NL:HR:2009:BC2816
[9] Kamerstukken II 2011-2012, 33 003, nr. 81, p. 20.
[10] Vgl. HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4151.
[11] Vgl. artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
[12] HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3495 en HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1988.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Evenals voor de Rechtbank spitst het geschil zich toe op de vraag of de belastingrente die op basis van het belastingrentepercentage zoals dat voortvloeit uit artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente (vanaf 1 oktober 2020) in rekening is gebracht in strijd is met:
- artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (artikel 1 EP);
- artikelen 6 en 7 EVRM;
- artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest); en
- de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.1.2.
Belanghebbende meent dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur meent dat de vraag ontkennend moet worden beantwoord.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente conform de wettelijke systematiek is berekend en in rekening is gebracht.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, primair tot vernietiging van de beschikking belastingrente, subsidiair tot verlaging van de in rekening gebrachte belastingrente en meer subsidiair tot inkorting van de periode waarover belastingrente wordt berekend. Verder concludeert belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Juridisch kader
5.1.1. Ten aanzien van het belastingrentepercentage, zoals dat op grond van artikel 30hb AWR van toepassing is bij de naheffing van de in artikel 30h AWR bedoelde belastingen (waaronder de loonbelasting), is voor de betreffende periode het volgende van belang.
5.1.2. Het percentage is op grond van artikel 30hb, lid 1, AWR (tekst 2017) gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties, maar er geldt een minimumpercentage van 4. In de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013-2014, 33 755, nr. 3, blz. 2) is over het minimumpercentage het volgende opgemerkt:
“Bij de introductie van de regeling van de belasting- en de gewijzigde invorderingsrente is in de budgettaire ramingen uitgegaan van een (gemiddeld) percentage van de wettelijke rente van 4. Doordat dit rentepercentage in werkelijkheid al enige tijd 3 is, wordt de eerder begrote opbrengst thans niet gehaald. Introductie van een ondergrens voor de belasting- en invorderingsrente van 4% leidt ertoe dat alsnog de bij introductie van de regeling beoogde budgettaire opbrengst wordt gerealiseerd. Hoewel de budgettaire opbrengst niet het doel is van de renteregeling, acht het kabinet het noodzakelijk de eerder geraamde opbrengst te realiseren.”
5.1.3. Het percentage is in verband met de COVID-19-crisis voor (onder meer) de loonbelasting met ingang van 1 juni 2020 verlaagd naar 0,01 (brief van de minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020, CE-AEP/20077147). De verlaging was aanvankelijk beoogd voor een periode van drie maanden. In de memorie van toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 (Kamerstukken II 2019–2020, 35 457, nr. 3, blz. 7) is hierover het volgende opgemerkt:
“Zoals aangekondigd is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente een tijdelijke maatregel. Het is de bedoeling dat de lagere percentages gedurende drie maanden van kracht blijven. Ook de budgettaire gevolgen (zie hieronder) zijn gebaseerd op een drie maanden geldende verlaging naar 0,01%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de percentages ná deze drie maanden weer op de onder het oude regime geldende percentages van 4% en 8% worden gesteld. In de genoemde brief van 17 maart 2020 heeft het kabinet echter ook aangegeven dat afhankelijk van de ontwikkelingen rondom de COVID-19-crisis noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zullen worden getroffen indien de situatie daartoe noopt. Om enige mate van flexibiliteit te bewaren ten aanzien van het moment waarop de rentepercentages worden verhoogd, wordt voorgesteld te bepalen dat de vaststelling van de rentepercentages vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen moment bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Vanaf dat moment worden de voor de belastingrente geldende percentages dus niet langer in de AWR opgenomen, maar in een algemene maatregel van bestuur.”
5.1.4. Met ingang van 1 oktober 2020 bedraagt het percentage op grond van een delegatiebepaling in (het gewijzigde) artikel 30hb AWR een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage. In het op deze delegatiebepaling gebaseerde Besluit belasting- en invorderingsrente is het percentage met ingang van 1 oktober 2020 bepaald op de wettelijke rente voor niet-handelstransacties met een minimumpercentage van 4.
Strijdigheid met artikel 1 EP?
5.2.1. Bij het beantwoorden van de vraag of de onder 5.1.1 tot en met 5.1.4 opgenomen (wettelijke) bepalingen in strijd zijn met artikel 1 EP, moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens belastingheffing te beschouwen is als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP. Elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom dient in overeenstemming te zijn met het nationale recht en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Ook dient het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar te zijn in de uitoefening om willekeur te voorkomen. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten.
5.2.2. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de in rekening gebrachte belastingrente worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, BNB 2020/141). De rechter dient daarbij alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.
5.2.3. Het minimumpercentage is opgenomen in artikel 30hb, lid 1, AWR en vanaf 1 oktober 2020 in verbinding met artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente en toegelicht in de parlementaire behandeling. Daarmee is het minimumpercentage voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening. Het Hof volgt belanghebbende dan ook niet in haar stelling dat belastingplichtigen onvoldoende zouden zijn voorgelicht over de belastingrenteregeling.
5.2.4. Het heffen van belastingen in het algemeen belang dient in beginsel een legitiem doel. Hetzelfde geldt voor het berekenen van rente over belastingbedragen.
5.2.5. Belanghebbende stelt dat de belastingrenteregeling de “fair balance” toets onder artikel 1 EP niet doorstaat vanwege het minimumpercentage van 4 waaraan uitsluitend een budgettair motief ten grondslag ligt. Het Hof stelt voorop dat aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het minimumpercentage van 4 is niet dusdanig hoog dat de wetgever daarmee buiten deze ruime beoordelingsmarge is getreden, ook al is dat minimumpercentage uitsluitend ingevoerd vanwege budgettaire motieven. Bovendien geldt het minimumpercentage ook bij het vergoeden van belastingrente.
5.2.6. Voorts kan de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente niet worden gezien als een individuele en buitensporige last, omdat belanghebbende niet heeft gesteld laat staan aannemelijk heeft gemaakt dat de last zich in haar geval beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen.
5.2.7. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van strijdigheid met artikel 1 EP.
Strijdigheid met artikel 6 en 7 EVRM?
5.3.1. Belanghebbende stelt dat de belastingrente een “criminal charge” is in de zin van artikel 6 EVRM en dat de daarbij behorende waarborgen ten onrechte niet zijn toegepast.
5.3.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4151, BNB 2004/62 geoordeeld dat heffingsrente geen boete is, omdat aan het in rekening brengen van heffingsrente het oogmerk van bestraffing vreemd is. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat dit ook geldt voor de belastingrente, omdat het in rekening brengen van belastingrente namelijk uitsluitend wordt bepaald door tijdsverloop en de hoogte van de te betalen belasting. De belastingrente wordt niet beïnvloed door mogelijke verwijten aan de kant van de belastingplichtige. Daarmee is ook geen sprake van een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM, ook niet in een situatie als hier aan de orde waarbij het minimumpercentage is gesteld op 4.
5.3.3. Er is evenmin sprake van strijdigheid met artikel 6 en 7 EVRM.
Strijdigheid met artikel 49, lid 3, EU Handvest?
5.4.1. Belanghebbende stelt dat de regeling van de belastingrente strijdig is met het evenredigheidsbeginsel uit artikel 49, lid 3, EU Handvest.
5.4.2. Op grond van vaste jurisprudentie moeten de door het EU Handvest gewaarborgde grondrechten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt (HvJ EU 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C617/10), ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15). Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de berekening van belastingrente in de situatie van belanghebbende moet worden geacht binnen de werkingssfeer van het EU Handvest te vallen. De stelling dat de algemene beginselen die uit het EU Handvest voortvloeien materieel moeten worden beoordeeld is daarvoor onvoldoende.
5.4.3. Mocht het standpunt van belanghebbende, dat berekening van belastingrente wordt geacht binnen de werkingssfeer van het EU Handvest te vallen, worden gevolgd dan leidt dat niet tot een ander oordeel. De belastingrente kan op grond van hetgeen in 5.3.2 is overwogen immers niet worden aangemerkt als straf. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor de toepassing van artikel 49, lid 3, EU Handvest anders is. Een verwijzing zonder enige nadere onderbouwing naar een uitspraak van het Bundesfinanzhof over de renteregeling in Duitsland is daarvoor onvoldoende.
5.4.4. Gelet op het vorenstaande is evenmin sprake van strijdigheid met artikel 49, lid 3, EU Handvest.
Strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
5.5.1. Belanghebbende stelt – naar het Hof begrijpt – dat artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente, zoals dat van toepassing is op de periode vanaf 1 oktober 2020, wegens strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel onverbindend moet worden verklaard dan wel ten aanzien van belanghebbende buiten toepassing moet worden gelaten. Belanghebbende wijst in dit verband op het minimumpercentage van 4 en het feit dat de tijdelijke verlaging van het percentage naar 0,01 werd beëindigd bij de inwerkingtreding van het besluit, hoewel de COVID-19-crisis op dat moment nog niet voorbij was.
5.5.2. Het Hof stelt voorop dat het relevante belastingrentepercentage op grond van artikel 30hb AWR, zoals dat met ingang van 1 oktober 2020 luidt, bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Het uitgangspunt is dat aan de staatsecretaris hierbij beleidsruimte toekomt en dat de rechter zich terughoudend opstelt bij de beoordeling van de vraag of de staatssecretaris in redelijkheid tot vaststelling van het besluit heeft kunnen komen (vgl. HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1360, BNB 2022/63).
5.5.3. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat ten aanzien van artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente geen sprake is van schending van een algemeen rechtsbeginsel of een onredelijke of willekeurige heffing die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan. Het was namelijk van meet af aan duidelijk dat het belastingrentepercentage in verband met de COVID-19-crisis slechts tijdelijk werd verlaagd. Bovendien was ook duidelijk dat het onder het oude regime geldende minimumpercentage van 4 weer zou gaan gelden (zie de onder 5.1.3 genoemde brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020 en Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet COVID-19). Bij de invoering van het Besluit belasting- en invorderingsrente is dan ook uitvoering gegeven aan hetgeen de wetgever heeft beoogd. Voor wat betreft het minimumpercentage verwijst het Hof ook naar hetgeen onder 5.2.5 is overwogen.
5.5.4. Gelet op het vorenstaande volgt het Hof belanghebbende dus ook niet in haar stelling dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Slotsom
5.5.5. Het Hof ziet aldus geen aanleiding aan het primaire, subsidiaire of meer subsidiaire standpunt van belanghebbende tegemoet te komen. Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 17 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.