ECLI:NL:GHDHA:2024:1661

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/709
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en de toepassing van taxatiemethoden

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 6.058, met een belastingrente van € 283. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag na bezwaar verminderd tot € 5.885. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de handelsinkoopwaarde van de auto, een gebruikte Volkswagen Passat, en de vraag of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door de naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijstmethode moet worden vastgesteld, terwijl de Inspecteur deze waarde op een andere manier heeft berekend. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de naheffingsaanslag binnen de wettelijke termijn heeft opgelegd en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan die het vertrouwen wekten dat er geen naheffingsaanslag zou volgen.

Het Hof concludeert dat de handelsinkoopwaarde van de auto moet worden vastgesteld op € 30.837, wat leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 5.669. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar. Het Hof veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.500 en gelast de vergoeding van het betaalde griffierecht van € 458.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/709

Uitspraak van 7 augustus 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 juni 2023, nummer SGR 22/3598.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 6.058 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 283 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 5.885 en de beschikking belastingrente evenredig verminderd. Voorts heeft de Inspecteur een kostenvergoeding van € 538 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 274 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 juni 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake is van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 598 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen Passat 2.0 TDI Highline (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 10 januari 2018.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] B.V. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 50.937 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 25.938. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 23.678 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 2.260.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 6.058 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 50.937 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 25.938. De Inspecteur heeft geen schade in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 25.938.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd naar € 5.885 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd door aan te sluiten bij een historische nieuwprijs van € 64.404 en een handelsinkoopwaarde van € 31.940.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“(…)
Inkoopwaarde in beschadigde staat
6. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 23.687 als meer dan normale gebruiksschade op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto in mindering moet worden gebracht. De bewijslast ten aanzien van dit door eiseres gestelde bedrag aan schade rust op eiseres.[1] Eiseres heeft op 27 oktober 2018 de auto in Duitsland gekocht. Uit de door eiseres overgelegde inkoopfactuur volgt dat de auto ten tijde van de aankoop schade had. Op de factuur wordt vermeld: “Fahrzeug mit Frontschaden. Airbags offen. Nicht fahrbereit”. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto ten tijde van de aankoop essentiële gebreken vertoonde. De taxateur van eiseres heeft de auto op 1 november 2018 getaxeerd en heeft genoemd schadebedrag vastgesteld. Op de foto’s in het taxatierapport is onder andere zichtbaar dat de airbags geactiveerd zijn. Op de door verweerder overgelegde foto’s ten tijde van de keuring bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) op 15 november 2018 zijn deze essentiële gebreken niet zichtbaar. Ook uit het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 13 december 2018 volgt dat de essentiële gebreken hersteld zijn en er geen schade anders dan normale gebruiksschade op de auto aanwezig is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat de door haar bepleite schade op de aangifte datum, 26 november 2018, nog aanwezig was. Overigens merkt de rechtbank op dat een taxatierapport, waarin rekening wordt gehouden met schade als gevolg van essentiële gebreken niet kan dienen voor de waardebepaling ten behoeve van de aangifte Bpm, omdat essentiële gebreken met zich brengen dat de auto niet in het kentekenregister kan worden geregistreerd. Verweerder heeft dan ook terecht geen schadebedrag in aanmerking genomen.

Historische nieuwprijs

7. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, lid 1, van de Wet Bpm bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet Bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet Bpm (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.
8. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de in de koerslijst gevonden handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto.
9. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Partijen zijn uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. Eiseres stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot van de auto. Verweerder stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde Bpm.
10. De door partijen gekozen methode voor vaststelling van de reële waardedaling van de auto, brengt mee dat de daadwerkelijke handelsinkoopwaarde van de auto niet komt vast te staan. Ook de netto catalogusprijs van de auto is niet vastgesteld.
Voor de handelsinkoopwaarde en de netto catalogusprijs wordt gekeken naar de referentieauto. Het op deze wijze vergelijkenderwijs vaststellen van het afschrijvingspercentage geeft alleen een juiste uitkomst indien de handelsinkoopwaarde van de referentieauto wordt afgezet tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De rechtbank wijst erop dat eiseres niet gebonden is aan de koerslijst. Het staat eiseres vrij om, nu de auto niet op een koerslijst voorkomt, indien zij meent dat het afschrijvingspercentage niet juist is, met een individueel taxatierapport haar standpunt te onderbouwen.
11. Het gelijk wat betreft de historische nieuwprijs is dan ook aan verweerder.
Ex-rental
12. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de handelsinkoopwaarde van de auto verminderd dient te worden vanwege het huurverleden van de auto. Ter zitting heeft eiseres erkend dat verweerder reeds rekening heeft gehouden met het ex-rental verleden van de auto en heeft zij dit standpunt ingetrokken.

Ex-schade

13. De bewijslast met betrekking tot de door eiseres gestelde waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto rust op eiseres. Eiseres heeft naar voren gebracht dat op grond van de NIVRE-richtlijn een bedrag van € 1.693 aan ex-schade in aanmerking genomen moet worden. Onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd. Indien sprake is van een waardedaling van de auto ten gevolge van een voormalige schade aan de auto is het aan eiseres om te onderbouwen en aan te tonen dat ook na herstel van de schade een blijvende waardevermindering van de auto heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft niet aan deze bewijslast voldaan door het enkel verwijzen naar een richtlijn.
Tijdigheid naheffingsaanslag
14. Eiseres heeft er ter zitting op gewezen dat verweerder met dagtekening 10 december 2021, ruim 3 jaar na haar aangifte Bpm, onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd. Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet rijksbelastingen vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een naheffingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Met betrekking tot het ter zitting ingenomen standpunt dat eiseres erop mocht vertrouwen dat haar aangifte juist was en geen naheffingsaanslag meer zou worden opgelegd, overweegt de rechtbank dat verweerder binnen de wettelijke termijn de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Het doen van aangifte Bpm betekent niet dat eiseres daaraan het vertrouwen kan ontlenen dat geen naheffingsaanslag Bpm binnen de wettelijke termijn kan worden opgelegd. Van schending van het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
Conclusie
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.”

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Voorts is in geschil of de naheffingsaanslag bpm op een te hoog bedrag is vastgesteld, meer specifiek of de handelsinkoopwaarde op het juiste bedrag is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, en subsidiair tot vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto op € 30.837, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op 6.267 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 5.669. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vertrouwensbeginsel
5.1.1.
Belanghebbende stelt primair dat de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat ruim drie jaren zijn verstreken tussen het moment van de hertaxatie en het opleggen van de naheffingsaanslag. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur om die reden het vertrouwen gewekt dat de door belanghebbende op aangifte voldane bpm juist is, waardoor de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
5.1.2.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de naheffingsaanslag heeft opgelegd binnen de wettelijke vijfjaarstermijn zoals bedoeld in artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het enkele tijdverloop tussen de hertaxatie en de dagtekening van de naheffingsaanslag is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur toezeggingen of uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden mocht afleiden dat de Inspecteur geen naheffingsaanslag zou opleggen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120, en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439, BNB 2021/95). Belanghebbendes stelling faalt.
Handelsinkoopwaarde
5.2.1.
Belanghebbende stelt subsidiair dat in plaats van de taxatiemethode de koerslijstmethode moet worden toegepast en dat de handelsinkoopwaarde van de auto moet worden vastgesteld op de koerslijstwaarde Eurotaxglass’s met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. Volgens belanghebbende leidt dit tot een handelsinkoopwaarde van € 30.837 en vermindering van de naheffingsaanslag tot € 5.669.
5.2.2.
De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de koerslijst Eurotaxglass’s niet kan worden toegepast, omdat in deze koerslijst geen rekening wordt gehouden met ex-rentals zoals de auto. Voorts stelt de Inspecteur dat de koerslijst Eurotaxglass’s niet kan worden gebruikt, omdat het vermogen van de auto afwijkt van het vermogen van de referentieauto uit de koerslijst.
5.2.3.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende het werkelijke afschrijvingspercentage aannemelijk kan maken aan de hand van een taxatierapport of een in de branche algemeen gebruikelijke koerslijst zoals die wordt gehanteerd voor de verkoop aan particulieren in Nederland. Het Hof overweegt daarbij dat uit de kennisgroepstandpunten van de Belastingdienst van 24 november 2022, Toepassing koerslijst Eurotaxglass’s en de daarin opgenomen schuifjes ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’, KG:013:2022:6, en 26 mei 2023, Toepassing schuifjes Eurotaxglass’s bij wijzigen afschrijvingsmethode, KG:013:2023:5, volgt dat het wijzigen van de afschrijvingsmethode naar de koerslijstmethode is toegestaan, mits voor de controle op de juistheid van deze nieuwe waarde geen fysieke opname van de auto vereist is (vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422). Indien een historische uitdraai van de koerslijst Eurotaxglass’s aanwezig is, mag deze alsnog worden gebruikt, omdat een nieuwe fysieke opname in dat geval niet nodig is. Uit de kennisgroepstandpunten volgt voorts dat indien een historische uitdraai Eurotaxglass’s aanwezig is, rekening mag worden gehouden met alle in deze koerslijst gespecificeerde correctiefactoren, waaronder begrepen de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’.
5.2.4.
Het Hof stelt vast dat een historische uitdraai van de koerslijst EurotaxGlass’s tot de gedingstukken behoort en dat uit het rapport van DRZ blijkt dat DRZ deze koerslijst heeft beoordeeld voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto, maar dat DRZ de handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld aan de hand van de koerslijst XRAY (Marge), omdat deze een lagere handelsinkoopwaarde heeft. Hieruit leidt het Hof af dat DRZ de koerslijst Eurotaxglass’s geschikt heeft bevonden voor de bepaling van de waarde en dat het referentievoertuig uit deze koerslijst als voldoende vergelijkbaar met de auto kan worden beschouwd. Daarbij heeft de Inspecteur, tegenover de betwisting van belanghebbende, niet nader onderbouwd dat ex-rentals niet in de koerslijst Eurotaxglass’s zijn verwerkt. Derhalve faalt het standpunt van de Inspecteur dat de koerslijst Eurotaxglass’s onbruikbaar is.
5.2.5.
Gelet op het voorgaande slaagt het standpunt van belanghebbende. Het Hof zal de handelsinkoopwaarde van de auto vaststellen op € 30.837.
Conclusie naheffingsaanslag
5.3.
Uitgaande van een (historische) bruto bpm van € 13.074, een historische nieuwprijs van € 64.404 en een handelsinkoopwaarde van € 30.837, stelt het Hof de naheffingsaanslag vast op € 5.669.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep en hoger beroep berekend op € 3.500 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
6.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende al een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Het Hof laat deze beslissing in stand.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 458 (€ 184 + 274) voor beroep en hoger beroep te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 5.669,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.500,
- gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 458 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 7 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.