Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 1 oktober 2024
[verzoekster] ,
Stichting Albert Schweitzer Ziekenhuis,
De zaak in het kort
Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met producties, binnengekomen bij het hof op 15 maart 2023, waarmee [verzoekster] in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht van 16 december 2022 (hierna: de beschikking);
- het verweerschrift van het ASz met producties van 30 april 2024;
- akte van [verzoekster] van 3 mei 2024, waarbij producties worden overgelegd, tevens houdende vermeerdering van de grondslag en een vermeerdering van het verzoek;
- brief van het ASz van 13 mei 2024 met producties.
Feiten
“Bijstelling Probleemanalyse WIA”ten behoeve van de eerstejaarsevaluatie opgemaakt. Daarin is opgenomen:
“intensief behandeltraject”en de
“toch al fors beperkte belastbaarheid”, en:
“[w]at betreft de verstoorde arbeidsverhoudingen: betrokkene wordt voorlopig nog niet in staat geacht mediationgesprekken aan te gaan, op termijn zal dit naar verwachting weer kunnen”.
“zich niet veilig voelt bij haar als leidinggevende”, dat [leidinggevende] niet heeft gehandeld naar aanleiding van de meldingen van [verzoekster] over aanranding door de heer [naam4] (hierna: [naam4] ), dat [leidinggevende]
“nodeloos melding”maakt van de rol van [verzoekster] in het conflict met [naam1] , dat het hier kennelijk gaat om
“persoonlijke frustraties”van [leidinggevende] die een professionele werkgever niet passen.
Communicatie
20 december 2021 hebben [naam3] , [verzoekster] en [naam1] een overleg gehad via Teams over de WIA-aanvraag van [verzoekster] . [naam3] heeft over dat overleg in haar email van 21 december 2021 aan [verzoekster] geschreven:
Raad van Bestuur (hierna: [naam10] ) en [leidinggevende] ingediend. De basis daarvoor is de toepassing van de binnen de organisatie van het ASz bestaande klachtenregeling. Deze regeling komt er in het kort op neer dat de klachtencommissie uitspraak doet over de gegrondheid van een klacht, daarover een
“schriftelijk zwaarwegend advies”uitbrengt aan de Raad van Bestuur, die daarover beslist en alleen gemotiveerd kan afwijken van het advies.
[naam12] (hierna: [naam12] ) als
“informanten”uitgebreide verklaringen afgelegd.
6 mei 2022, volledig hersteld gemeld.
Procedure in eerste aanleg
Verzoeken in het hoger beroep
primairde arbeidsovereenkomst te herstellen dan wel door het ASz te doen herstellen, het ASz te veroordelen aan [verzoekster] het loon te betalen over de periode gelegen tussen de ontbindingsdatum en de hersteldatum, het ASz te veroordelen [verzoekster] op straffe van verbeurte van een dwangsom weer toe te laten tot de gebruikelijke werkzaamheden en
subsidiairhet ASz te veroordelen het loon over twee maanden aan [verzoekster] te betalen, dat ziet op de periode tussen de ontbindingsdatum en de datum waarop de arbeidsovereenkomst zonder aftrek van de proceduretijd had behoren te eindigen, het ASz te veroordelen de cumulatievergoeding van de i-grond aan [verzoekster] te betalen ingeval van ontbinding op de i-grond en het ASz te veroordelen een billijke vergoeding aan [verzoekster] te betalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en met een proceskostenveroordeling van het ASz in beide instanties. Aanvankelijk verzocht [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding van € 233.029,63 bruto, maar na vermeerdering van haar verzoek een billijke vergoeding van € 533.029,63 bruto.
De beoordeling van het hoger beroep
grief 1– onderverdeeld in de
grieven 1.1 tot en met 1.9– betoogt [verzoekster] dat er geen voldragen grond, en dus ook geen g-grond, is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Deze grieven falen. Ook het hof is van oordeel dat er sprake was van een g-grond. Dat wordt als volgt toegelicht.
grieven 1.2, 1.4, 1.7 en 1.9zijn geplaatst onder grief 1, waarmee als gezegd de ontslaggrond wordt bestreden. Deze grieven gaan echter inhoudelijk over iets anders, namelijk of het ASz ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Deze grieven zullen daarom hierna in r.o. 35/41 worden beoordeeld.
“willens en wetens zijn functioneren ter discussie te stellen”.
P&O adviseur om gevraagd en ongevraagd kritisch klankbord te zijn van het ASz. Zij heeft haar uitlatingen gedaan
“vanuit haar functie en dus juist vanuit de wil om ASz te helpen verbeteren en te behoeden voor fouten”.Van een verstrengeling van haar belang als partner van [naam1] en dat als
P&O adviseur van het ASz is volgens [verzoekster] geen sprake.
[leidinggevende] zouden leiden, en dat daar dus verder over zou moeten worden gesproken, was redelijkerwijs te verwachten, ook voor [verzoekster] .
grief 1.1betoogt [verzoekster] dat haar optreden in de kwestie [naam1] niet een haar toe te rekenen omstandigheid is die een vertrouwensbreuk rechtvaardigt. Deze grief faalt aldus. Overigens doet voor het bestaan van een g-grond niet ter zake of (ook) [verzoekster] daarvan een verwijt is te maken.
[leidinggevende] (erg) duidelijk kenbaar heeft gemaakt en dat zij daarmee de verhoudingen tussen hen verder op scherp heeft gezet.
Grief 1.3waarmee dit oordeel wordt bestreden, faalt omdat het geen ander licht op deze kwestie werpt. Op dit punt kan in het midden blijven of [verzoekster] [leidinggevende] een
“verschrikkelijk mens”heeft genoemd.
“fors verstoorde arbeidsverhoudingen”, dat dit zo is gebleven en heeft daarom toen aanbevolen mediation in te zetten om dit op te lossen.
[leidinggevende] . De voorwaarde van [verzoekster] dat [naam1] aanwezig zou zijn bij de mediation was volgens de kantonrechter in de gegeven omstandigheden dan ook onredelijk en het is daarom aan [verzoekster] te verwijten dat de mediation niet van de grond is gekomen. Het hof deelt deze oordelen van de kantonrechter.
grief 1.9betoogt [verzoekster] dat haar eis dat [naam1] als vertrouwenspersoon bij de mediation aanwezig zou zijn niet onredelijk was. In de visie van [verzoekster] was deze wens van ASz een excuus om geen reële poging te hoeven wagen de arbeidsovereenkomst te herstellen. Deze grief faalt omdat het hof de oordelen van de kantonrechter, en ook de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, onderschrijft. Voor de stelling dat er een oneigenlijk oogmerk was om [naam1] te weren, bestaat onvoldoende grond.
grief 1.6betoogt [verzoekster] dat het gesprek met [naam3] op 20 december 2021 onprettig verliep omdat [verzoekster] wilde weten hoe het ASz haar verdere re-integratie voor zich zag gezien het gedane beëindigingsvoorstel, terwijl [naam3] door het ASz niet was geïnformeerd over dit voorstel. Deze grief faalt. Het ASz heeft onweersproken gesteld dat [naam3] in het gesprek met [verzoekster] en [naam1] expliciet heeft gezegd niet op de hoogte te zijn van een beëindigingsvoorstel, dat zij zich alleen bezig wenste te houden met de verzuimbegeleiding, maar door [verzoekster] toch werd
“betrokken in een conflict en dat is juist wat ik niet wilde”. Niet is in te zien waarom het conflict en de verzuimbegeleiding niet los van elkaar konden worden besproken. Door die koppeling toch te maken heeft [verzoekster] de verzuimbegeleiding in negatieve zin beïnvloed.
[leidinggevende] en [verzoekster] over de onrust die was ontstaan na het bezoek van [verzoekster] aan de afdeling (r.o. 4.18/4.18.3). [verzoekster] beschuldigde [leidinggevende] er van om aan
“dossieropbouw”te doen (r.o. 4.18.2). De toon en inzet van deze correspondentie geven blijk van een ernstig conflict.
grief 1.5betoogt [verzoekster] dat het niet juist is dat zij voor onrust op de afdeling heeft gezorgd door haar collega’s te betrekken in haar conflicten met [leidinggevende] en de Raad van Bestuur. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de onrust is veroorzaakt door wat er over [verzoekster] , buiten haar om, op de afdeling over haar is gezegd. Het draagvlak is weggevallen door gesprekken die op de afdeling P&O tussen collega’s (en mogelijk [leidinggevende] ) zijn gevoerd. Als dat zo is, kan [verzoekster] moeilijk een verwijt worden gemaakt, aldus nog steeds [verzoekster] .
grief 2betoogt [verzoekster] dat het ASz niet aan haar herplaatsingsverplichting heeft voldaan en dat dit aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat.
grief 3– onderverdeeld in de
grieven 3.1 en 3.2, waarbij de laatste weer is onderverdeeld in de
grieven 3.2.1 tot en met 3.2.7– alsmede met de
grieven 1.2, 1.4, 1.7 en 1.9betoogt [verzoekster] dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van het ASz. Volgens [verzoekster] is er daarom reden om haar op grond van art. 7:671b lid 8 onderdeel c BW een billijke vergoeding toe te kennen.
onderdeel c BW vereist dat er een
causaal verbandbestaat tussen het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het enkele feit dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is dus onvoldoende om op deze grondslag een billijke vergoeding toe te kennen.
grief 1.7) en heeft zij [verzoekster] onvoldoende ondersteuning en advies geboden (
grief 3.2.4). Dat had van een grote en professionele werkgever op grond van art. 7:611 BW wel mogen worden verwacht. Als dat wel serieus was onderzocht, dan had zij onder meer kunnen vaststellen dat destijds wel op de afdeling en bij [leidinggevende] bekend was dat er voorvallen tussen [verzoekster] en [naam4] hadden plaatsgevonden. Alle alarmbellen hadden moeten afgaan en het is schokkend dat dit niet gebeurd is. [verzoekster] heeft bij akte in hoger beroep een opinie overgelegd van prof. dr. [naam16] (hierna: [naam16] ) over het onderzoeksrapport en de klachtbehandeling door Bezemer & Schubad (productie 78). Volgens [naam16] is sprake van broddelwerk en herhaalde karaktermoord op [verzoekster] . Verder heeft [verzoekster] een email van 22 maart 2023 overgelegd van mr. drs. [naam17] , rechtspsycholoog en criminoloog over een mogelijk onderzoek naar
“eventuele collaborative storytelling”van collega’s (productie 77).
grief 1.2betoogt [verzoekster] dat zij haar stelling dat zij het door haar ervaren gevoel van onveiligheid in 2019 met [leidinggevende] heeft besproken, wel degelijk voldoende heeft onderbouwd. Deze grief faalt. [verzoekster] heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat het haar bij onveiligheid gaat om de situatie dat men niet vrijuit kan spreken zonder het risico te lopen daarop te worden afgerekend. Echter, [verzoekster] geeft daarvan geen voorbeelden, behalve dan de kwestie [naam4] . Voor de rest heeft [verzoekster] volstaan met het in algemene termen spreken over gevoelens van onveiligheid. Dit is een onvoldoende onderbouwing van de gestelde onveiligheid binnen het team. Op dit punt is van belang dat het ASz erop heeft gewezen dat een werkbelevingsonderzoek binnen (ook) het team van [verzoekster]
(r.o. 4.5) geen aanleiding geeft om te veronderstellen dat er sprake was van een onveilige werkomgeving. Daartegen heeft [verzoekster] niks ingebracht.
grief 3.2.1betoogt [verzoekster] dat er sprake was van een rauwelijks beëindigingsvoorstel in november 2021 en dat dat een schoolvoorbeeld is van ernstig verwijtbaar handelen. Het is volgens [verzoekster] de wereld op zijn kop om te stellen dat het voorstel gezien de verstoorde arbeidsverhouding verantwoord was. Met
grief 1.4betoogt [verzoekster] dat het ASz met een rauwelijks voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst hard aanstuurde op dat einde en dat dit ernstig verwijtbaar is, omdat voor dat einde geen reden was.
grief 3.2.2betoogt [verzoekster] nog wel dat zij op geen enkele wijze verwijtbaar heeft gehandeld tijdens de behandeling van de klacht [naam1] /ASz. Het is volgens haar overduidelijk dat het ASz haar aanwezigheid daarbij in hoge mate verwijt. Ook deze grief faalt. Niet is onderbouwd waarom het gestelde verwijt dat het ASz aan [verzoekster] zou maken ernstig verwijtbaar jegens [verzoekster] is. Daar komt bij dat, zoals hiervoor in
r.o. 14/14.3 is geoordeeld, het begrijpelijk was dat [leidinggevende] grote moeite had met de rol die [verzoekster] in de kwestie van [naam1] heeft gespeeld.
grief 3.2.3betoogt [verzoekster] dat ASz haar re-integratieverplichtingen grovelijk heeft geschonden. Dat blijkt volgens haar ook uit het deskundigenoordeel van UWV. Deze grief faalt. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter (r.o. 3.24 van de beschikking) hierover. De grief werpt geen ander licht op de zaak. Het oordeel van de kantonrechter luidt als volgt:
grief 3.2.6betoogt [verzoekster] dat het ASz niets heeft gedaan om de verhouding tussen haar en de directe collega’s te herstellen. Daarop aansluitend betoogt [verzoekster] met
grief 3.2.7dat het ASz bewust heeft aangestuurd op een onwerkbare situatie.
(zie r.o. 20/21) niet is gelukt. Het valt niet in te zien wat het ASz verder redelijkerwijze nog had moeten doen om de verhouding tussen [verzoekster] en haar directe collega’s te herstellen.
grief 3.2.5betoogt [verzoekster] dat zij langer dan door de cao is toegestaan op non-actief is gesteld. Deze grief faalt. Wat er ook zij van schending van de regels van de cao, deze omstandigheid rechtvaardigt niet de kwalificatie van
ernstigverwijtbaar handelen of nalaten.
grief 3.1betoogt [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst had moeten eindigen per
1 april 2023 in plaats van 1 februari 2023, omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van het ASz. Met
grief 3.2betoogt [verzoekster] dat de voorwaardelijk verzochte billijke vergoeding ten onrechte is afgewezen. Deze grieven falen omdat als gezegd van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van het ASz geen sprake is.
grief 1.5betoogt [verzoekster] dat er aanleiding is om haar collega mevrouw [naam18] te horen. Volgens [verzoekster] is mevrouw [naam18] een van de medewerkers van het ASz met wie [verzoekster] op 16 december 2021 heeft gesproken, en kan zij verklaren over: 1) de vraag of zij na het gesprek van 16 december 2021 met [leidinggevende] over dat gesprek heeft gesproken, 2) wat er precies door [verzoekster] op 16 december 2021 is gezegd en, meer specifiek, of [verzoekster] zich grievend/beledigend over [leidinggevende] heeft uitgelaten, en, 3) of [verzoekster] (onder meer door het gesprek op 16 december 2021) daadwerkelijk onrust op de afdeling P&O heeft veroorzaakt.
“tussen ASz en [naam1] was overeengekomen dat [naam1] haar als vertrouwenspersoon mocht bijstaan”(verzoekschrift onder 11). [verzoekster] heeft weliswaar deze stelling ingenomen, maar uit haar toelichting volgt nu juist dat de door haar genoemde bepaling
nietis opgenomen in de vaststellingsovereenkomst tussen ASz en [naam1] . In de toelichting van [verzoekster] blijft onduidelijk waarop zij haar stelling niettemin baseert, zodat deze als onvoldoende toegelicht moet worden verworpen, waarbij het hof nog in aanmerking neemt dat [verzoekster] moet worden geacht in staat te zijn tot het geven van een adequate toelichting.
grief 4betoogt [verzoekster] dat het ASz in de proceskosten van beide instanties dient te worden veroordeeld. Deze grief faalt. De beschikking van de kantonrechter wordt bekrachtigd. Bij deze uitkomst van het geding in beide instanties past dat [verzoekster] in de proceskosten is/wordt veroordeeld.
Beslissing
- bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht van 16 december 2022;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het ASz tot op heden begroot op € 783,-- aan griffierecht en € 2.366,-- aan salaris advocaat
- verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af.
M.B. Kerkhof en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.