ECLI:NL:GHDHA:2024:1634

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
22-001959-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking aan het ouderlijk gezag van minderjarige kinderen door verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in Irak in 1955, heeft in de periode van 3 augustus 2013 tot en met 9 december 2021 drie van zijn vier minderjarige kinderen onttrokken aan het wettig gezag van hun moeder. Hij heeft hen zonder toestemming van de moeder meegenomen naar Irak, waar zij nog steeds verblijven. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, maar het hof heeft deze straf verhoogd naar zes jaar. De moeder van de kinderen heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen. De vorderingen tot schadevergoeding van de kinderen zijn echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor geestelijk letsel. Het hof heeft in zijn overwegingen de ernst van de feiten en de gevolgen voor de kinderen en de moeder zwaar laten meewegen. De verdachte heeft zijn eigen belangen boven die van zijn kinderen gesteld, wat heeft geleid tot een ernstige schending van hun recht op familieleven. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan de moeder van de kinderen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001959-22
Parketnummer: 09-331374-21
Datum uitspraak: 25 juni 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Irak) in het jaar 1955,
thans gedetineerd in P.I. [PI] te [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
Voorts zijn beslissingen gegeven omtrent de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 augustus 2013 tot en met 5 februari 2020 te
's-Gravenhage,
althans in Nederlanden/of Koerdistan en/of Irak, opzettelijk minderjarigen, te weten zijn kinderen
-[kind 1] (geboren [geboortedatum 1]) over de periode van 3 augustus 2013 tot en met 18 mei 2014 en/of
-[kind 2] (geboren [geboortedatum 2]) over de periode van 3 augustus 2013 tot en met 20 februari 2017 en/of
- [ kind 3] (geboren [geboortedatum 3]) over de periode van 3 augustus 2013 tot en met 5 februari 2020,
heeft onttrokken aan het wettig over hen gesteld gezag en/of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hen uitoefende,
te weten de moeder ([moeder]),terwijl die minderjarigen beneden de twaalf jaren oud waren,
immers heeft verdachte die minderjarigen opzettelijk zonder toestemming van de moeder overgebracht/meegenomen naar Koerdistan en/of Irak
en/of vervolgens niet teruggebracht naar die moeder naar Nederlanden/of (daarmee) die minderjarigen (feitelijk) buiten de invloedssfeer en/of het gezag van de moeder gebracht en gehouden,
(terwijl verdachte tot en met 22 oktober 2014 gezamenlijk was belast met het gezag over die minderjarigen, waarna per 23 oktober 2014 alleen de moeder is belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag);
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 mei 2014 tot en met 9 december 2021 te
's Gravenhage en/of Luchthaven Schiphol (gemeente Haarlemmermeer), althans in Nederland, en/of Koerdistan en/of Irak opzettelijk minderjarigen, te weten zijn kinderen
- [ kind 1] (geboren [geboortedatum 1]) over de periode van 19 mei 2014 tot en met 18 mei 2020 en/of
- [ kind 2] (geboren [geboortedatum 2]) over een periode van 21 februari 2017 tot en met 9 december 2021 en/of
- [ kind 3] (geboren [geboortedatum 3]) over een periode van 6 februari 2020 tot en met 9 december 2021 heeft onttrokken aan het wettig over hen gesteld gezag en/of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hen uitoefende,
te weten de moeder ([moeder]),
immers heeft verdachte die minderjarigen opzettelijk zonder toestemming van de moeder overgebracht/meegenomen/(vast)gehouden naar/in Koerdistan en/of Irak
en/of vervolgens niet teruggebracht naar die moeder naar Nederlanden/of (daarmee) die minderjarigen (feitelijk) buiten de invloedssfeer en/of het gezag van de moeder gebracht en gehouden,
(terwijl verdachte tot en met 22 oktober 2014 gezamenlijk was belast met het gezag over die minderjarigen, waarna per 23 oktober 2014 alleen de moeder is belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag).
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat de tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij
op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 3 augustus 2013 tot en met 5 februari 2020 te
's-Gravenhage
,althans in Nederlanden
/ofKoerdistan en
/ofIrak, opzettelijk minderjarigen, te weten zijn kinderen
-[kind 1] (geboren [geboortedatum 1]) over de periode van 3 augustus 2013 tot en met 18 mei 2014 en
/of
-[kind 2] (geboren [geboortedatum 2]) over de periode van 3 augustus 2013 tot en met 20 februari 2017 en
/of
- [ kind 3] (geboren [geboortedatum 3]) over de periode van 3 augustus 2013 tot en met 5 februari 2020,
heeft onttrokken aan het wettig over hen gesteld gezag
en/of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hen uitoefende,te weten de moeder ([moeder]),terwijl die minderjarigen beneden de twaalf jaren oud waren,
immers heeft
deverdachte die minderjarigen opzettelijk zonder toestemming van de moeder overgebracht/meegenomen naar Koerdistan en
/ofIrak
en/ofvervolgens niet teruggebracht naar die moeder naar Nederlanden
/of (daarmee
)die minderjarigen (feitelijk) buiten
de invloedssfeer en/ofhet gezag van de moeder gebracht en gehouden,
(terwijl
deverdachte tot en met 22 oktober 2014 gezamenlijk was belast met het gezag over die minderjarigen, waarna per 23 oktober 2014 alleen de moeder is belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag
);
2.
hij
op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 19 mei 2014 tot en met 9 december 2021
te
's-Gravenhage en/of Luchthaven Schiphol (gemeente Haarlemmermeer), althansin Nederland
, en/of Koerdistanen
/ofIrak opzettelijk minderjarigen, te weten zijn kinderen
- [ kind 1] (geboren [geboortedatum 1]) over de periode van 19 mei 2014 tot en met 18 mei 2020 en
/of
- [ kind 2] (geboren [geboortedatum 2]) over een periode van 21 februari 2017 tot en met 9 december 2021 en
/of
- [ kind 3] (geboren [geboortedatum 3]) over een periode van 6 februari 2020 tot en met 9 december 2021 heeft onttrokken aan het wettig over hen gesteld gezag
en/of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hen uitoefende,te weten de moeder ([moeder]),
immers heeft
deverdachte die minderjarigen opzettelijk zonder toestemming van de moeder
overgebracht/meegenomen/(vast)gehouden
naar/in
Koerdistan en/ofIrak
en/of vervolgensniet teruggebracht naar die moeder naar Nederlanden
/of (daarmee
)die minderjarigen
(feitelijk
)buiten
de invloedssfeer en/ofhet gezag van de moeder
gebracht engehouden,
(terwijl
deverdachte tot en met 22 oktober 2014 gezamenlijk was belast met het gezag over die minderjarigen, waarna per 23 oktober 2014 alleen de moeder is belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag
).
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:

de voortgezette handeling van

opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, meermalen gepleegd

en

opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in augustus 2013 drie van zijn kinderen van toen 11, 8 en 5 jaar oud onttrokken aan het wettig over die minderjarige kinderen gestelde gezag van hun moeder. De verdachte heeft de kinderen vanuit hun ouderlijk huis in Den Haag, via Koerdistan, meegenomen naar Irak. Gedurende de bewezenverklaarde periode van ruim acht jaren heeft de moeder – afgezien van de eerste maanden - vervolgens bijna vijf jaren in het geheel geen contact met haar kinderen gehad. Daarna is het contact zeer beperkt geweest. De verdachte is in december 2021 teruggekeerd naar Nederland, maar zonder de kinderen.
De verdachte heeft zijn eigen belang voorop gesteld, ver boven de belangen van de kinderen en hun moeder. Zij heeft al die jaren haar rol als ouder feitelijk niet kunnen vervullen en heeft vanaf het moment in augustus 2013 het opgroeien van haar drie kinderen tot (bijna) volwassenen, een voor een ouder belangrijke zo niet de belangrijkste fase van hun leven, vrijwel geheel moeten missen. De kinderen hebben op hun beurt hun moeder en oudste zus moeten missen. Door verdachtes handelswijze heeft hij het recht op familieleven van de kinderen met hun moeder en oudste zus op grove wijze geschonden. Die situatie duurt tot op de dag van vandaag voort.
De verdachte wist dat de moeder niet instemde met het vertrek van de kinderen uit Nederland naar Irak, hij wist ook dat dit strafbaar was, maar heeft de kinderen desondanks meegenomen naar Irak en daar gehouden. De verdachte heeft met zijn handelen de drie minderjarige kinderen en hun moeder van elkaar gescheiden, waardoor deze werden onttrokken aan gezag van hun moeder. Zij is hierdoor niet in staat geweest om haar wettelijk gezag uit te oefenen. Het hof rekent de gevolgen van verdachtes handelen, te weten het voortdurende weghouden van de kinderen bij hun moeder (en oudere zus) en het laten opgroeien van de kinderen zonder hun biologische moeder (en oudere zus), de verdachte zeer zwaar aan. Het hof moet voorts vaststellen dat de verdachte – ondanks pogingen hem daartoe te bewegen – tot op heden geen daadwerkelijke medewerking heeft verleend aan een terugkeer van de kinderen naar Nederland.
Op grond van het bovenstaande komt het hof tot een zwaardere straf dan de rechtbank heeft opgelegd en dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte drie (nog jonge) kinderen heeft onttrokken aan het gezag van de moeder en op de duur van de bewezenverklaarde periode, alsmede op het toepasselijke strafmaximum.
Overigens heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van 29 mei 2024, waaruit blijkt volgt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit. Ook heeft het hof kennisgenomen van de over de verdachte opgestelde reclasseringsrapportages. In die rapportages, noch in de leeftijd of de gezondheidsklachten van de verdachte, ziet het hof aanleiding om tot een andere of mildere straf te komen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [kind 1], [kind 2],
[kind 3] en [kind 4]]
In het onderhavige strafproces hebben [kind 1], [kind 2], [kind 3] (kinderen van de verdachte in Irak) en
[kind 4] (kind van de verdachte in Nederland) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van immateriële schade, geleden als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 10.000,00 per kind.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg telkens volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partijen [kind 1] en [kind 2] is namens de verdachte betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 6:106 BW luidt, voor zover relevant in onderhavige zaak:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. (…);
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad
of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (cursief het hof);
c. (…).”
Artikel 6:106 BW betreft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. (…);
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. (…).
Blijkens het overzichtsarrest vordering benadeelde partij van de Hoge Raad d.d. 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) overweegt de Hoge Raad onder rechtsoverweging 2.4.5 dat van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
In de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] is ter onderbouwing van de vordering aangevoerd: “De slachtoffers zijn verwijderd uit het gezinsverband waarin ze met elkaar leefden. De normale ontwikkeling van de ontvoerde kinderen is ernstig verstoord en zij hebben - zonder hun moeder - moeten opgroeien in een onderontwikkelde, op patriarchale leest geschoeide, islamitische samenleving, in plaats van in Nederland.
Hun opleidings- en loopbaankansen zijn daardoor aanzienlijk verslechterd. Het achtergebleven kind is
opgezadeld met een misplaatst schuldgevoel, en beroofd van haar broer en zusjes. De ontstane schade is zeer
waarschijnlijk irreversibel”.
Onder verwijzing naar onder meer ECLI:NL:RBAMS:2020:4930 vordert de gemachtigde mr. M.P. de Klerk voor ieder kind een smartengeldbedrag van € 10.000,00.
Bij de ingediende vordering, ter terechtzitting in eerste aanleg, noch ter terechtzitting in hoger beroep heeft de gemachtigde voldoende onderbouwd dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan bij de benadeelde partijen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4].
Het hof is van oordeel dat, nu thans voldoende concrete gegevens ontbreken waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval geestelijk letsel is ontstaan bij de benadeelde partijen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] en de aard en de ernst van de normschending in casu niet zonder meer met zich brengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelden zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, de behandeling van de vordering van de benadeelde partijen ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dienen de benadeelde partijen te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Vordering tot schadevergoeding [moeder]
In het onderhavige strafproces heeft [moeder] (moeder van de kinderen) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 40.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet gemotiveerd betwist.
Namens de benadeelde partij is genoegzaam onderbouwd en onweersproken gesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 aan de verdachte tenlastegelegde geestelijk letsel heeft bekomen, waarvoor zij nog steeds wordt behandeld. De gevolgen voor de benadeelde partij in samenhang met de aard en de ernst van de normschending brengen mee dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Gelet daarop heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij heeft immateriële schade geleden en deze schade is het rechtstreekse gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag van € 40.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag. Nu geen omstandigheden zijn gebleken die erop duiden dat de schade anders dan geleidelijk is opgelopen gedurende de periode waarin de bewezenverklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden, zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen in het midden van die periode, te weten vanaf 5 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening (vgl. HR d.d. 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:466).
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[moeder]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 40.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [moeder]ak.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 56, 57 en 279 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partijen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] niet-ontvankelijkin de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partijen de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Veroordeelt voornoemde benadeelde partijen in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 40.000,00 (veertigduizend euro) ter zake van immateriële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [moeder], ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 40.000,00 (veertigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
235 (tweehonderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 oktober 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer,
mr. W.J. van Boven en mr. M.A.J. van de Kar, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 juni 2024.