ECLI:NL:GHDHA:2024:1583

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
200.341.586/01 en 200.342.189/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van een minderjarige en het perspectiefbesluit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2023. De moeder en de vader van [de minderjarige] hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2024, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. Gedurende het hoger beroep was de periode van de uithuisplaatsing inmiddels geëindigd, maar het hof heeft de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing beoordeeld op basis van de situatie ten tijde van de beslissing van de kinderrechter. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing destijds noodzakelijk was, gezien de zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders en het middelengebruik van de moeder. De ouders hebben onvoldoende aangetoond dat andere hulpverlening passend was of dat de mogelijkheden voor een plaatsing bij de vader niet zijn onderzocht. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst de verzoeken van de ouders af, waarbij het belang van continuïteit en stabiliteit voor [de minderjarige] voorop staat.

Daarnaast heeft het hof het perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling beoordeeld. Het hof oordeelt dat de ouders voldoende kansen hebben gekregen om hun opvoedvaardigheden te ontwikkelen, maar dat zij nooit zelfstandig de zorg voor [de minderjarige] hebben gedragen. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en benadrukt het belang van stabiliteit voor de ontwikkeling van [de minderjarige]. De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het meer of anders verzochte af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.341.586/01 (zaak 1) en 200.342.189/01 (zaak 2)
rekestnummer rechtbank : JE RK 23-1624
zaaknummer rechtbank : C/09/651943
beschikking van de meervoudige kamer van 28 augustus 2024
inzake
[de moeder] ,
verzoekster in hoger beroep in zaak 1,
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. S.M. Hoogenraad te Zoetermeer,
en
[de vader] ,
verzoeker in hoger beroep in zaak 2,
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. R.G. Jagesar,
tegen
de gecertificeerde instelling,
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
verweerder in hoger beroep,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
Als belanghebbende in zaak 1 is aangemerkt:
[de vader] , voornoemd,
Als belanghebbende is in zaak 2 aangemerkt:
[de moeder] , voornoemd,
Als informant in zaak 1 en zaak 2 is aangemerkt:
de pleegmoeder, waarvan de naam en het adres bij het hof bekend zijn;
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
gevestigd te: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het hof behandelt in deze beschikking het beroepschrift van de moeder (zaak 1 met zaaknummer 200.341.586/01) en het beroepschrift van de vader (zaak 2 met zaaknummer 200.342.189/01) tegen de bestreden beschikking van 14 februari 2024 gezamenlijk.
2.2
De moeder is op 14 mei 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (zaak 1).
2.3
De vader is op 13 mei 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking
(zaak 2).
2.4
De gecertificeerde instelling heeft op 26 juni 2024 een verweerschrift ingediend, dat ziet op zaak 1 en zaak 2.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
Zaak 1
- een e-mail van de zijde van de moeder met bijlagen ingekomen op 29 juli 2024;
Zaak 2
- een journaalbericht van de zijde van de vader met bijlagen ingekomen op 15 juli 2024.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 31 juli 2024 plaatsgevonden in zaak 1 en zaak 2. Tevens is het beroepschrift van de moeder met zaaknummer 200.343.152/01 en het beroepschrift van de vader met zaaknummer 200.343.223/01 tegen de beschikking van 5 april 2024 ter zitting behandeld. De beslissing in die zaken volgt apart. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader bijgestaan door waarnemend advocaat, mr. A. Hayaty;
- [vertegenwoordiger raad] als vertegenwoordigster van de raad;
- [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] als vertegenwoordigsters van de gecertificeerde instelling;
- de [vertegenwoordiger Middin] als vertegenwoordiger van Middin;
- [begeleider moeder] (ambulant begeleider van de moeder);
- de pleegmoeder van de minderjarige.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in
hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum]
2023 in [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] ).
3.3
De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.4
De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over
[de minderjarige] .
3.5
De kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 20 april 2023 een ondertoezichtstelling uitgesproken over [de minderjarige] tot 20 april 2024. Ook heeft de kinderrechter bij beschikking van 20 april 2023 een machtiging uithuisplaatsing verleend voor een voorziening voor pleegzorg van 20 april 2023 tot 3 juni 2023, welke maatregel nadien steeds is verlengd. De uithuisplaatsing is laatstelijk, bij beschikking van 5 april 2024 (zaaknummers 200.343.152/01 en 200.343.223/01), door de rechtbank Den Haag verlengd tot 20 oktober 2024.
3.6
[de minderjarige] verblijft in een pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 20 april 2024.
4.2
De grieven van de moeder hebben betrekking op de machtiging uithuisplaatsing en het toetsen van het opvoedbesluit waarin is bepaald dat het perspectief van [de minderjarige] bij het pleeggezin ligt. De moeder verzoekt het hof in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen waar het gaat om de machtiging uithuisplaatsing en de toetsing van het perspectiefbesluit en opnieuw rechtdoende:
I. het verzoek tot (verlenging van de) machtiging uithuisplaatsing van de gecertificeerde
instelling af te wijzen;
II. te bepalen dat het door de gecertificeerde instelling genomen perspectiefbesluit onjuist is
en dat het verzoek omtrent het opvoedbesluit zal worden aangehouden en de raad de opdracht
wordt gegeven om eerst onderzoek te doen naar het toekomstperspectief van [de minderjarige]
alvorens hierover wordt beslist.
4.3
De grieven van de vader hebben betrekking op de machtiging uithuisplaatsing. De vader verzoekt het hof in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen waar het gaat om de machtiging uithuisplaatsing en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen.
4.4
De gecertificeerde instelling is het niet eens met de verzoeken in hoger beroep van de moeder en de vader. Zij vindt dat het hoger beroep van de moeder en de vader moet worden afgewezen.
4.5
Het hof zal de grieven in hoger beroep van de moeder en de vader gezamenlijk
bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en de verzoeken van de moeder en de vader ten aanzien van de uithuisplaatsing en het perspectiefbesluit afwijzen. Het hof legt de beslissing hierna uit.
Uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. In artikel 1:265c, tweede lid, BW is bepaald dat deze maatregel steeds kan worden verlengd met ten hoogste een jaar.
5.3
De grieven van de moeder en de vader zijn gericht tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De periode van de machtiging tot uithuisplaatsing is op 20 april 2024 geëindigd. Bij een afwijzing van de machtiging hebben zij daarom niet langer belang. Gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, hebben de moeder en de vader wel een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de uitgesproken verlenging van de machtiging te laten toetsen. Het procesbelang van de moeder en de vader behoort niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken op 20 april 2024. Bij deze beoordeling van de rechtmatigheid van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing dient het hof uit te gaan van de situatie ten tijde van de beslissing van de kinderrechter en van de gegevens waarover de kinderrechter beschikte, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat (zie HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:395).
5.4
Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het hof neemt daartoe de gronden van de rechtbank over en vult als volgt aan. Er bestonden grote zorgen omtrent de opvoedvaardigheden van de ouders en het middelengebruik van de moeder. Eerdere hulpverlening bij [hulpverleningsorganisatie] in de vorm van een opname in het moeder-kindhuis is vroegtijdig afgebroken. De moeder stond niet open voor behandeling door [hulpverleningsorganisatie] , omdat zij geen verslaving meende te hebben. De moeder stelt dat er sprake was van een communicatieprobleem en dat zij onvoldoende tijd heeft gekregen om aan de problemen te werken. Naar het oordeel van het hof staat echter wel vast dat door de opstelling van moeder er geen hulpverlening kon worden ingezet die de zorgen over [de minderjarige] weg konden nemen. Het hof is, anders dan de moeder, van oordeel er geen andere hulpverlening passend was.
De vader stelt nog dat de mogelijkheden voor de plaatsing van [de minderjarige] bij hem onvoldoende zijn onderzocht. Het hof overweegt als volgt. Het onderzoek naar de mogelijkheden van thuisplaatsing was gericht op plaatsing bij de moeder, waarbij uitgangspunt was dat de ouders samen voor [de minderjarige] zouden zorgen. Terugplaatsing bij alleen de vader is door de vader niet eerder aan de orde gesteld. Bovendien heeft de vader zich afzijdig gehouden van de hulpverlening en is tussen de gecertificeerde instelling en de vader geen samenwerkingsrelatie tot stand gekomen. Het hof zal gelet op het voorgaande de bestreden beschikking bekrachtigen ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing en de verzoeken van de moeder en de vader afwijzen.
Perspectiefbesluit
5.5
Het perspectiefbesluit kan door de gecertificeerde instelling aan de rechter worden voorgelegd ter toetsing op grond van de overwegingen uit de beschikking van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148). De rechter kan het perspectiefbesluit beoordelen, indien dit noodzakelijk is in verband met de beslissingen en verzoeken die (mede) voortvloeien of samenhangen met het standpunt van de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige, zoals in dit geval de beslissing op het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing. Het hof neemt ten aanzien van de toetsing van het perspectiefbesluit de overwegingen van de rechtbank over en voegt daar het volgende aan toe. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de uithuisplaatsing is het hof van oordeel dat de moeder en de vader voldoende kansen hebben gekregen om de gecertificeerde instelling inzicht te geven in hun opvoedvaardigheden en deze zodanig te ontwikkelen dat deze tegemoet komen aan de behoeften van [de minderjarige] . De gecertificeerde instelling heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van de ouders en verwijst daarbij naar hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij neemt het hof in aanmerking het feit dat de ouders sinds de geboorte van [de minderjarige] nooit zelfstandig de zorg voor haar hebben gedragen en dat de zorg voor haar specifieke vaardigheden vereist. Het hof acht een nader (raads)onderzoek daarom niet op zijn plaats. Het hof benadrukt dat gelet op de ontwikkelingsfase van [de minderjarige] continuïteit en stabiliteit van groot belang zijn voor [de minderjarige] . Zij ontwikkelt zich goed bij de pleegmoeder. Het hof sluit zich daarom aan bij de overwegingen in de bestreden beschikking ten aanzien van het perspectiefbesluit. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Het is in het belang van [de minderjarige] dat de gecertificeerde instelling verduidelijk hoe zij dit perspectiefbesluit in de praktijk vorm gaat geven. Het doel van de wetgever is immers om de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing tijdelijk toe te passen, terwijl het perspectiefbesluit daarop niet is gericht, indien uitgangspunt is dat terugkeer naar huis geen optie is.
5.6
Voor zover in het verweerschrift van de gecertificeerde instelling aan het hof is verzocht te bepalen dat de bewindvoerder van de moeder gegevens van de moeder op grond van artikel 7.3.11 lid 4 Jeugdwet moet verstrekken, merkt het hof op dat de wet geen grondslag biedt voor een beslissing van het hof op een dergelijk verzoek.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.C.C. Lückers, C.M. Warnaar, M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. C.K. Meijer als griffier en is op 28 augustus 2024 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.